Dat in de middeleeuwen en nog lang daarna lijfstraffen meermaals gepaard gingen met de een andere straf, waardoor de veroordeelde in zijn eer werd aangetast of aan de bespotting van zijn medeburgers prijsgegeven, is algemeen bekend.
Dat in de middeleeuwen en nog lang daarna lijfstraffen meermaals gepaard gingen met de een andere straf, waardoor de veroordeelde in zijn eer werd aangetast of aan de bespotting van zijn medeburgers prijsgegeven, is algemeen bekend. Evenmin is het onbekend, dat er voor verschillende vergrijpen tegen de zedenwet of tegen de samenleving allerlei straffen werden toegepast, die alleen het laatste beoogden.
Zo bijvoorbeeld het ‘zitten in de mand’ of van de ‘schandkorf’. Sommige straffen voor minder zware misdrijven dragen in de middeleeuwen bepaaldelijk het karakter van boetedoeningen omschreven als ‘penitentiale straffen’. Ze werden toegepast bij civiele delicten. Zoals het knielen voor de raad, het dragen van de houten huik of ‘schandmantel’, en de veelsoortige tepronkstellingen: het staan voor kerkdeur of deur van het stadhuis of aan de kaak of schandpaal. Of het zitten in een al of niet draaibare kooi, of ook in een mand, die tot dat doel werd opgehesen, hetzij met een opzettelijk daarvoor vervaardigd toestel, eveneens ‘kaak’ geheten, hetzij met de kraan, die ook voor het ophijsen en aflaten van koopwaren of handelsproducten werd gebruikt. ‘In de middeleeuwen horen we de gewone uitdrukking ‘op die caec staen’ of het ‘op die caec setten of stellen’, waarvan onze nog heden bekende uitdrukking ‘aan de kaak stellen’ overgebleven is.
Van dit zitten in de mand deelt Cannaert een paar voorbeelden mee: op 15 juni 1585 wordt Jan de Wulf te Gent ‘ghehangen was in de man de omme de quade ende orribele eeden by hem ghezworen’. Op 3 augustus 1511 geraakt Steven de Coninc, eveneens van Gent, veroordeeld om drie jaren ghebannen (te worden) uuten lande ende graefscip van Vlaenderen up een let (op verbeurte van een zijn er ledematen als hij vroeger terugkwam) ende voorts opghestelt te werdene in een mandie en met eerde geslegen (met slijk geworpen?) te werdene ter plaatsen daert scepenen alsdan ghelieven sal, ende dat omme de ruwhede by hem gheoerbeert (lees gheoerboert) up eenen poorter in zijn huus, stekende up de deure ende andersints zwerende quade ende uutghesochte eeden, so hy in costumen heeft’.
Een eigenaardige toepassing van het begrip boetedoening tonen in het bijzonder die straffen, waarbij de veroordeelde genoodzaakt wordt, een deel van zijn straf, waartoe hij verwezen is, aan zich zelf te voltrekken; het was dus een gedwongen zelfkastijding. Hierbij is niet te miskennen een zekere humor of luim, zij het ook niet een goedaardige, die een kenmerk is van allerlei volksgebruiken en volksuitdrukkingen, bijvoorbeeld van spreekwoorden, en die ook elders in het vroegere strafrecht zo duidelijk voor de dag komt.
Humoristisch is bijvoorbeeld de termijn van een ballingschap van ‘honderd jaar en een dag’, welke herhaaldelijk in middeleeuwse vonnissen voor levenslange verbanning wordt aangetroffen. Humoristisch zijn verschillende straffen, zoals bv. de straf van het ezelrijden, waartoe op sommige plaatsen een vrouw werd veroordeeld, die haar man had geslagen. Ze moest dan achterstevoren op de ezel zitten en zich op die manier aan den staart vasthoudend, een bepaalde weg door een stad afleggen, terwijl op andere plaatsen die ezel bij de toom geleid werd door den man die zich had laten slaan.
Ook de straf, die hier en daar toegepast wordt op een dief, welke, teneinde hem goed kenbaar te maken, bestreken wordt met pik en vervolgens gerold in veren. Niet minder humoristisch was een straf voor vrouwen, die met elkaar gekeven en gevochten hadden, namelijk het dubbele halsijzer, een plank met zes openingen, twee voor de hoofden en vier voor de handen, waarin de beide schuldigen bevestigd en aan elkander verbonden werden, zodat ze, hoewel in elkanders onmiddellijke nabijheid, zich met de wil om elkander de ogen uit te krabben moesten tevreden stellen.
Humor blijkt niet minder duidelijk uit de zinnebeelden, die men in verschillende gevallen bezigde. Of is niet humoristisch de bezem aan de mast van de schepen, ten teken dat de opvarenden de zee hadden schoon geveegd; de beide spinrokken, waar tussenin op de kaak gezet.
Werd een man die van bigamie was beschuldigd, en het afbreken van een gedeelte van het dak van de woning van een tweedrachtig echtpaar, waarvan de man een ergerlijke sukkel en de vrouw een kijfzieke heks was, ten teken dat men zulk een spannetje niet langer wenste te zien in zijn midden.
De zelfkastijding nu, die men aan het te pronk zitten in de mand verbond, bestond hierin, dat men de mand op de boven beschreven wijze, hetzij aan een opzettelijk daarvoor aangebracht werktuig, hetzij aan een kraan, ophing boven het water, en den veroordeelde een mes meegaf om zich los te snijden, waarvan dan het noodwendige gevolg was dat hij in het water te recht kwam, Men hing de schandkorf nu eens boven ondiep water, waarin men niet licht kon verdrinken, dan eens boven diep water, waaruit de veroordeelde zich of door zwemmen moest redden, of door de gerechtsbode en zijn helpers werd opgehaald.
De bedoeling was niet de veroordeelde te verdrinken, maar alleen hem een koud bad te doen nemen, waardoor wel zijn schuld werd afgewassen, maar volstrekt niet de schande, die veeleer daardoor nog vaster aan hem kleefde. De misdaden, waarvoor men met den waterdood werd gestraft, waren van veel ernstiger aard; deze straf moet wel onderscheiden worden van die van de blote onderdompeling.
–
Jacob Verdam in 1902 (wordt vervolgd)


