Anno 1915, half april. Na een verblijf van tien weken in Frankrijk werden we overgeplaatst vanuit onze loopgraven naar kwartieren in Ieper. Sommigen van ons kregen een slaapplaats in de feitelijke stad en anderen een locatie in de buitenomgeving. Ieper, Ypres of Wipers zoals Tommy Atkins ze uitsprak werd beschouwd als een ‘hot spot’.
De Duitsers stoeften ermee dat niemand hier zou wegraken zonder een van hun kogelgaten in het lijf en de Tommies vloekten soms dat iemand naar de hel kon lopen en het er niet langer zou uithouden dan een sneeuwbal in Ieper. Rond die tijd was Ieper nog niet vernield door de vijand. Ik had heel wat steden gezien over de hele wereld; de schoonheden van Westminster Abbey, van de Houses of Parliament. De tropische wonderlijkheden van West-Indië waren me niet vreemd, de pracht van de Rocky Mountains evenmin.
Maar nooit eerder had ik eerder de architecturale pracht en structuren gezien dan hier in deze stad van Ieper. De lakenhalle, ‘la Salle des Draperies’ met zijn massieve pilaren, zijn delicate ornamenten, zijn gotische ramen en dat aanvoelen van eeuwenoude grijsstenige sereniteit. Met daarbij de kathedraal van Ieper. Een stilteplek die ademde alsof die wel de hemel zelf leek te zijn. Met zijn geniale toren voorzien van dat welsprekende geluid van zijn klokken. Ieper bezat zoveel wondermooie ‘oudewereld’ huizen, schilderachtige steegjes en poorten. Een stad van genot die charmeerde en imponeerde met zijn impressionante grandeur.
En nu zat diezelfde plek volgestouwd met vluchtelingen van vernielde Belgische streken. In vredestijd had Ieper misschien enkele tienduizenden inwoners geteld maar nu leek het er wel op dat hier wel zestigduizend zielen aanwezig waren binnen de stadsgrenzen. Elke woning, elke herberg, elke schuur was tot aan de nok gevuld met mensen die in de grootste wanhoop hiertoe gevlucht waren om toch maar te kunnen ontsnappen aan de gespleten hoeven van de oprukkende Hunnen. Als we op de kaart keken zagen we dat de stad zowat van alle zijden omsingeld was door de vijand. Vijf kilometer verwijderd aan de linkerkant, vijf kilometer rechts en misschien vijftien kilometer frontaal ervan.
De Duitsers hadden de voorbije maanden Ieper zowat dagelijks met granaten bestookt. Niet op een aanhoudende gewelddadige manier maar op een volgehouden systematische en ergerlijke wijze die een verwoestende impressie achterliet voor zelfs de sterkste zenuwen. Er ging geen dag voorbij zonder dat twee, drie vrouwen of een half dozijn kinderen of baby’s niet de tol betaalden voor de bloeddorst van de oorlogsgod. En toch waren de inwoners in de stad gebleven.
Tja, waar moesten ze dan wel naartoe? Veel alternatieven waren er niet. De situatie in het achtergelegen gebied van Ieper was gelijkaardig zowat de hele weg terug naar Calais. Elke stad, elk dorp of gehucht en elke boerderij stak vol van de vluchtelingen. De mensen bleven er grimmig wachten op de dag van de bevrijding.
Een van die eerste dagen in Ieper ondernam ik een wandeling van enige kilometer en belandde ik zo in het dorp van Vlamertinge. Ik ging binnen in een herberg en vroeg om een verfrissing. Tussen een groepje soldaten dat er verzameld was kwam een Belgische burger naar me toe. Hij liep op een kreupele manier want anders zou hij wel niet in burgerkleren rondgelopen hebben.
Hij vroeg me in perfect Engels hoe het met me ging. Ik antwoordde oké maar moest vermoedelijk wel verrast gereageerd hebben dat de man zo uitstekend mijn taal sprak. Maar dan vertelde de man me dat hij nog maar amper een week teruggekeerd was van de Verenigde Staten toen de oorlog uitgebroken was. Hij had geruime tijd gewerkt in North Dakota en gespaard had om uiteindelijk naar Brussel te reizen waar zijn verloofde op hem gewacht had om te trouwen. Maar hij had haar niet gevonden, zijn schat was ergens verloren gelopen tijdens de inval van de Duitsers. De man vertelde dat hij naar hier gekomen was om hier een kleine boerderij uit te baten. Hij nodigde me uit om op bezoek te komen naar zijn hofstede en om samen het avondmaal te nuttigen.
Ik ging in op zijn invitatie en we wandelden er samen naartoe. Onderweg had de Vlaming – met glinsterende ogen – het zowat de hele tijd over zijn hofstede. Apetrots was hij dat die 10 hectare groot was en ik dacht bij mezelf dat dit nu toch wel piepklein was met wat ik gewoon was in Canada. Bij aankomst aan de woning leek het een keet van drie kamers te zijn. Op geen tijd stond het eten op tafel en plaatsten we ons aan tafel.
Niet alleen de eigenaar en ikzelf maar zeker nog vijftien anderen om dit diner van waterige soep en oorlogsbrood te nuttigen. De andere gasten aan tafel waren veertien oude vrouwen en een jong meisje. Ze knabbelden er allen in stilte op hun brood. Ik vroeg aan de boer of ze Engels verstonden maar dat was niet het geval en dus bleef ik nu maar doorvragen. De gasten waren helemaal geen familie maar gasten en als je het hem vroeg verduiveld goede gasten want ze verbleven hier al sinds de tweede week van augustus 1914.
Vluchtelingen die geen thuis meer hadden, hier zat niemand die geen man, geen zoon of geen kleinzoon had verloren. Allen waren ze beroofd van hun goed en eigendommen, tot de kleinste zaken toe waren ze kwijtgespeeld, zelfs hun kleren. Niet dat de boer hen veel kon helpen, hij was eerder gelukkig dat er hier maar zoveel leefden.
Een beetje verder heuvelopwaarts beschikte zijn buurman maar over een boerderij van vijf hectare en had zijn huisje maar twee kamers, maar deze boer moest er wel logies verlenen aan elf vluchtelingen. Op mijn vraag hoe lang de mensen hier zouden blijven kon hij geen zinnig antwoord geven. Een of andere officier had hem verteld dat de eerste tien jaar van deze oorlog de slechtste zouden zijn. Deze mensen mochten hier rustig blijven zo lang het nodig was, want uiteindelijk was het zijn volk, Vlamingen.
Over veel middelen beschikte hij niet, zijn spaargeld was bijna uitgeput maar ze hadden wat aardappelen geplant en hij zwaaide in de richting van vier oude vrouwen die bezig waren met de grond te schoffelen. Maar ze hadden allen brood en een beetje soep, voldoende om het vol te houden. Mijn aanschuiven aan deze tafel was maar één voorbeeld van mijn persoonlijke ervaringen tijdens de oorlog in België. De toestand was overal identiek. De mensen die dat konden boden onderdak aan wie alles kwijt was. Het was eenvoudigweg een kwestie van delen, voor ieder gelijk. Als een man een broodkorst bezat en zijn buurman niet dan zouden beiden een halve korst eten en zich daar geen verdere vragen bij stellen.
Dat was de situatie in heel België. Hier en nu, pal in het centrum van de oorlog, van de plunderingen en al dat geweld toonden de mensen wat broederlijkheid was. In vredestijd kon men er zich zelfs de mogelijkheid niet van kunnen voorstellen dat iemand zijn woning en zijn inkomen – hoe klein dan ook – zou delen met vijftien andere personen. De dag van vandaag was het allerminst nodig om naar Ieper te gaan, naar Namen, Luik, naar Verdun of elke andere van de gebombardeerde steden van België of Frankrijk om te zien welke vernietiging deze oorlog gebracht had voor zijn inwoners.
Het waren in eerste instantie de inwoners die het meest afzagen van deze toestand, zelfs meer dan de vechtende mannen. Het waren de ouderlingen, de vrouwen, de kinderen, zuigelingen en de sukkelaars die onder de grootste last van hun angsten moesten leven. De straten en de lanen die enkele jaren geleden nog galmden van de lachende menigte van vrolijke mannen, vrouwen, jongeren en kinderen waren vandaag sombere schaduwen met de zorgen en dood op hun schouders.
Een conservatieve inschatting was dat er in de hele streek wel één op de drie vrouwen in rouwkleding rondliep. En wat dan met de mannen? Die waren er niet! Ja, men zag wel oude, bevende en zwakke ouderlingen die misschien ooit wel nog de Duitse oorlog van 1870 hadden meegemaakt. En jongens, gretige sterke kereltjes die met ongeduld wachtten tot ook zij zouden opgeroepen worden om te dienen in deze oorlog. Hier en daar jonge mannen die er nu uitzagen alsof ze al oud waren, blinde mannen die door hun jongere broers of zussen aan de hand moest geleid worden. Overal kreupele mensen en wezens die alleen maar wachtten op de dood, de trage en lang aanslepende uitgang van hun leven dankzij de gifgassen die de Hunnen hadden ingezet.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – werk in opbouw


