2 juni 1921. We keerden terug naar de streek van Ieper om een bezoek af te leggen te Boezinge. Welke jammerlijke tegenstelling met Reninge! Boezinge, zo dicht bij de poorten van Ieper was nog allerdeerlijkst gehavend en verwoest en leverde maar weinig sporen van heropbouw. Langsheen de grote baan stonden amper enkele barakken.
De nieuwe gebouwen kon men gemakkelijk op de vingers tellen. Enkele hoeven lagen links en rechts verspreid, meestal nog te midden van een barre wildernis van woeste braakgronden, doorwoelde velden, obuskraters, puin en dorre boomtronken. De hier en daar bij plekken ontginde landerijen stonden begroeid met mager koren, schrale en kwijnende veldvruchten.
Van Boezinge kon men niet zeggen dat die gemeente herleefde. Wat er nog maar gedaan was – na 2,5 jaar vrede – leek tegenover de uitgestrekte verwoesting zo bitter weinig dat men helemaal de indruk onderging dat de geteisterden hier verstoken bleven van doelmatige hulp. Langs een binnenweg – doorheen woeste gronden en enkele ontginde velden – bereikten we op de samenloop van Brielen en Boezinge de plaats van verleden week waar onlangs de verschrikkelijke ontploffing van het munitiedepot gebeurd was.
Die streek was ellendig gesteld. Rondom de plaats van van de ontploffing waren een paar hoevetjes gebouwd. Deze huizen waren nu deerlijk beschadigd. Allen werden hun dak gedeeltelijk of volledig afgerukt en waren er gaten in de muren geslagen. Er werden onmiddellijk de nodig maatregelen genomen om de schade te herstellen. De gaten in de muren waren reeds toegemetst maar in de daken gaapten nog grote holten.
De velden in deze omtrek lagen nog grotendeels braak, overwoekerd met onkruid. Droevig was het ook gesteld met Sint-Jan bij Ieper. De toestand was er kortaf slecht. In zover dat de minister verplicht was geweest om dringende maatregelen aan te bevelen. De heropbouw was er onbeduidend. Men mocht zeggen dat er op dit ogenblik slechts een begin gemaakt werd met de herstellen van deze gemeente die in de verschrikkelijkste vuurlijn van de Engelsen grondig verwoest werd in haar gebouwen en landerijen.
Sint-Jan werd zoals zovele dorpen van het Ijzerland en van het Engels-Duitse Ieperfront van de bodem weggeveegd. Lange tijd bleef Sint-Jan een uitgestrekt dodenveld waar alle leven uitgestorven was. Een groep barakken, enkele ontginde gronden, zeldzame ‘kareelhuizekens’ waren al de levensblijken welke men in deze gemeente kon waarnemen. Het was hier allerdroevigst.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – werk in opbouw


