Anno 1918, op de 30ste december. Op de 11de november was de wapenstilstand getekend en ik verlangde hevig om mijn geliefden terug te zien. We zouden nochtans moeten wachten tot dat de omstandigheden beter zouden zijn. Uiteindelijk kreeg ik de toelating om op bezoek te gaan naar België en mijn familie in Pittem op te zoeken.
Anno 1918, op de 30ste december, om 13u30 vertrok de trein en nu zouden we door het vermaarde Ijzerfront reizen. Te Adinkerke en Veurne zagen we reeds gebombardeerde huizen, veel soldatenkampen en magazijnen. We bevonden ons nu ten volle in de oorlogsstreek. We keken naar enkele soldatenkerkhoven. In Avekapelle lang minstens de helft van de woningen in stukken. Verderop waren er geen boerderijen die niet gebombardeerd waren. Ze stonden daar te midden de verlaten velden, eenzaam en treurig, half ingestort, half recht. Maar met bloedige gaten in hun witte muren en met gapende daken en langs alle kanten omringd door akelige kuilen. En toch zag men hier en daar al wat leven.
De teruggekeerde boer had een hoek in het droge gemaakt en reeds de ploeg gezet in zijn effenste land. We naderden Oostkerke en het werd nu volle wildernis. We zagen de oude kanonstellingen, de afsluitingen in nettedraad om het gezicht te beletten, de kleine tramlijnen, de houten wegen en stapwegelkens, de verschansingen in stekkerdraad en daartussen afgeschoten bomen en van langs om talrijker obusputten tussen lis en riet. En nu de reservetranchees en nog meer verwoestingen..
De tweede en eerste lijn met hun versterkte abris…de voorposten…De Ijzer, de heilige stroom! Ja, we waren er van aangedaan toen we die wereldvermaarde stroom overstaken, waaraan ons volk zich als aan een laatste reddingsplank vastklampte en overwon. De stroom die getuige was van zoveel heldenmoed en die het bloed dronk van zoveel van onze dappere mannen. We waren nu de Ijzer via een voorlopige brug overgereden en belandden in Diksmuide.
De grond hier was nog erger doorschoten dan elders. Het was hier dat de Franse fuseliers Marins zo dapper gevochten hadden in 1914, hier dat er zoveel Belgen weggemaaid werden door de mitrailleurs telkens ze een aanval hadden proberen te wagen. Van de stad bleef er nog wat puin over. Voorbij Diksmuide begon de verwoesting wat te verminderen. We reden langs Esen waar er misschien wel nog enkele huizen zouden kunnen hersteld worden. Zarren was beter…….
Anno 1919, op de 11de januari, mijn zus, mijn jongste broer en ik lieten Pittem achter ons om op bezoek te komen in mijn verwoeste parochie Dikkebus. Te Kortemark stapten we op de lijn van Ieper. Rond Hooglede waren er hier en daar al gronden die bewerkt waren maar in Staden was dat niet langer het geval. We zagen van langs om meer verwoesting. We kwamen voorbij Stadenberg. Langs beide zijden van de ijzerweg lag het vol abris. Van nu voort was de grond zodanig doorwoeld door de bombardementen dat men noch hagen, noch beken of grachten kon ontwaren.
We bevonden ons nu in de statie van Westrozebeke. Maar welke streek! Wel vier keer meer obussen dat op de slechtste plekken van Diksmuide. En zo ver onze ogen kijken konden zagen we overal en langs alle kanten hetzelfde eentonig akelig gezicht. Putten, putten vol water, hopen en bermen aarde, onregelmatig door elkaar nog erger dan de duinen van de zee. We zagen nergens nog gebouwen, zelfs niet langer puin.
Slechts hier en daar een afgeschoten boom als een stomme toeschouwer van die levenloze streek. Enkel aan de noordkant wat verhakkelde staken. Alles wat er restte van het vermaarde bos van Houthulst. Maar overal in het rond gebroken of achtergelaten oorlogstuig, geweren, kanonnen, wagens en rond de statie van Westrozebeke zelfs veel tanks. Verder tenten, trapwegels. Nergens waren er nog loopgraven te zien, ze waren allemaal kapotgeschoten. We naderden Langemark. Noord van de ijzerweg toonde mijn broer Remi ons de plaats waar ze gezeten hadden tijdens de Duitse aanval van 17 april 1918. Ze zaten op een hoogte en zagen de Duitsers in de laagte in dikke drommen op hen afkomen. De Belgische kanonnen, mitrailleurs en geweren vuurden verschrikkelijk. De mannen bleven op hun post en de vijand werd teruggeslagen.
Anno 1919, op de 11de januari, bleef de trein stilstaan in Langemark. Was dit de statie van Langemark? Maar wie zou dat kunnen geloven? Als dit de statie was dan moest de dorpsplaats zich wat verderop bevinden. Maar daar was niet het minste spoor van. De grond was hier vermoedelijk zeven of acht keer doorwoeld. Men zou vlugger geloofd hebben dan dat het hier in vroegere dagen land of weide was dan dat er zich hier vier jaar geleden nog een groot schoon dorp bevond.
De dorpsplaats van Boezinge was al even onvindbaar. Mijn broer wees naar een grote abri op zowat 150 meter van de ijzerweg. Volgens hem waren dit de overblijfselen van de kerktoren en dat was alles wat er nog restte van Boezinge. Hier stapten we af. Het was 10u45. We hadden wat gegeten op de trein want we hadden nu een verre reis te doen. Door deze woestijn te voet op weg naar Ieper. We stapten langs een eenzame baan met geen enkele woning. We bemerkten de opeenvolgende schuilplaatsen aan de linkeroever van de Ieperlee.
De enige soldaten die we op onze weg ontmoetten waren mannen die aan de kerkhoven werkten. Ieper zag er verschrikkelijk uit maar toch minder slecht dan ik verwacht had. ’t Is te zeggen dat er nog meer puinen overgebleven waren dan ik gedacht had. Ik bemerkte rond de statie nog een paar huizen die nog zouden kunnen hersteld worden. Toch was het bijzonder pijnlijk om aan te zien hoe al die schone monumenten nu vergruisd waren.
De hallentoren stond er nog tot op een hoogte van 25 meter. Er waren nog enige stukken van de Sint-Maartenskerk recht gebleven. Van de Sint-Pieterskerk was er nog het meest van over. Men zei dat er te Ieper reeds twee huisgezinnen woonden langs de kant van het zothuis. Ik ontmoette er geen andere burgers dan twee velomannen, geladen met velobanden die ze uit Frankrijk geblauwd hadden. Ze leken niet zeer op hun gemak en vroegen me de weg naar Kortrijk.
Anno 1919, op de 11de januari, van Ieper naar Dikkebus stapten we samen met Julia en Flavie Opsomer die ook afgekomen waren om de streek te bekijken. Het was overal dezelfde wildernis. Op de plaats zag ik amper drie à vier huizen die konden hersteld worden. De Chinezen waren bezig met de vensterkassijnen uit te breken van het huis van Alouis Borry om te verbranden. Ze hadden een groot kamp op en voor de weide van Remi Onraet.
Het schijnt dat ze dan geen ander werk deden dan alles te gaan afbreken wat er dan nog recht stond om het dan in barbaarse leute in brand te steken. Van de kerk staken er enkel nog twee of drie ’tuiten’ uit. De rest lag plat. Het kerkhof was de meest gebombardeerde plaats van de gemeente. Ik zag ten hoogste maar twee of drie kruisen meer, en dan nog langs de noordkant. Ik vernam dat er dan drie huisgezinnen op Dikkebus terug waren. Jules Ooghe en Henri Saelen waren teruggekeerd in oktober en Jules Maerten in december.
Van Dikkebus gingen we naar De Klijtte. We zagen er hetzelfde droevig tafereel. In de stal van de Tivoli vonden we burgers thuis, het waren de eerste. We verwarmden er onze koffie en aten onze boterhammen op. Van daar ging we naar de Hoekskens naar Westouter. Aan de Scherpenberg zag ik in de gracht twee dode paarden liggen met het harnas aan. Westouter was erg toegetakeld maar hoe dan ook in betere staat dan Dikkebus en De Klijtte. De kerk was langs alle kanten doorschoten maar naar mijn oordeel was ze wel herstelbaar. Op Westouter leefden dan 400 à 500 inwoners, meestal op de Brabant.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ (werk in opbouw)


