Wie langs rijksweg 65 uit de richting Oostvleteren komt, aan het begin van Woestendorp rechtsaf zwenkt aan de ‘Centiemhoek’ en dan de Tempelstraat volgt, komt na zo’n 300 meter aan een lichte bocht.
Geschiedenis van twee gemeten Woestense landbouwgrond
Wie langs rijksweg 65 uit de richting Oostvleteren komt, aan het begin van Woestendorp rechtsaf zwenkt aan de ‘Centiemhoek’ en dan de Tempelstraat volgt, komt na zo’n 300 meter aan een lichte bocht. Aan de linkerzijde van de weg ligt een perceel landbouwgrond van iets méér dan één hectare, dat nu bij het kadaster bekend staat onder Vleteren, Afdeling 3, Sectie A nr. 603.
Het linkerdeel (ca. 32 are) wordt momenteel gebruikt door Gerard Bernaert, Groenestraat 8, het rechter door René Decorte, Langeweg 3. Eigenaar van de grond is het plaatselijke OCMW, in de volksmond nog als vanouds ‘de dis’ genoemd.
Aan het eind van de veertiger-, begin van de vijftiger jaren van deze eeuw, bevond zich nog, tegen de linkerkant van het veld aan en op zowat 1/3de van de lengte van de straat af, het restant van een waterput, omgeven door wat schaarhout van populier.
Bij Woestenaars van de niet meer zo jonge generatie leeft nog de herinnering aan de naam van die plek, en zij spreken van ‘De Papenpit’ (met het accent op Pit).
De put, reeds vermeld in de 16de eeuw stond nooit droog omdat hij gevoed werd met het grondwater van de kant van de Warandestraat. Velen vonden het indertijd jammer dat hij gedempt werd, omwille van het verlies aan waterreserve in geval van brand. Want de put heeft het lot van zoveel andere gedeeld; dat van de afval, dat niet voor de mesthoop geschikt was, kwam er, al dan niet sluiksgewijze, in terecht.
Gerard Bernaert (° 31.8.1927) verhaalt met smaak hoe hij als kleine jongen met zijn makkertjes in de Papenpit op bovendrijvende flessen ging schieten met de kattepul of schietlap, en hoe de jonge snaken dan door Pee Vincent (Petrus Heniaert (° 20.3.1882 + 9.8.1953) achternagezeten werden. Pee, die toen het deeltje van het land gebruikte, waar de Papenpit in lag, was uiteraard met die activiteiten rond de put niet gediend, uit vrees dat zijn vruchten zouden worden platgetrapt.
De put is langzamerhand volgestort geraakt en het was Gerard Bernaert, die uiteindelijk de plek in het omliggende bouwland incorporeerde. Niet zonder moeilijkheden vooreerst moest hij er al twee karren (lege!) conservenblikken afvoeren.
Alleen landbouwtechnisch zijn er nog sporen van de put te merken: de ploeg blijft er asse en stenen boven halen, en de vruchten vallen daar merkelijk flauwer uit dan in het omringende bouwland. Een intensiever gebruik van kalk en thomasslakken brengt hooguit voor een jaar wat baat bij. Aardappelen doen het er beter dan bieten, en, – zo weet Michel Ollevier (° 15.3.1900, Warandestraat 6) te vertellen, – in de hete zomers ‘brandt’ zomergerst boven de put, tarwe evenwel niet.
Michel vertelt nog meer: hij herinnert zich dat hij Désiré Heniaert (° 15.4.1849 + 18.10.1927), – Pee Vincents vader dus – vaak heeft horen spreken over de ‘Papenpit in ’t Papenbus’ en meent dat er dus vroeger bos moet zijn geweest. En daarin heeft Michel overschot van gelijk: amper een honderdvijftig.jaar geleden was het perceel grond, hiervoor in de eerste alinea beschreven, geheel bebost, en dat al vele eeuwen lang.
In oude geschriften noemt men – zoals we verder zullen zien – het perceel zowel ‘De Kerkedries’ als ‘De Papenpitten’ (steeds in het meervoud). Die laatste naam blijkt evenwel de bovenhand te hebben gehaald, want in de latere documenten komt nog alleen de benaming ‘De Papenpitten’ voor.
De oudst gekende beschrijving van het perceel dateert uit de tweede helft van de 16de eeuw: ‘Item de kerke de pape ende de disch hebben een stic lants elst zynde ghemeene ende onverdeelt ende heet de ‘Kerkedriesch’ … ende es groot int gheheele twee ymeten… daerof heeft de kerke tderde, de disch tderde ende de pape ’tderde.’
Het zal wel niet misstaan hier even de aandacht te vestigen op het bezit in onverdeeldheid van de twee gemeten bos door kerk, pastoor en dis, elk voor een gelijk deel, hetzij een derde. Deze toestand is tot het einde van het ‘Ancien Régime’ blijven bestaan.
Pater Dubois zaliger, van de Westvleterense Sint-Sixtus-abdij, heeft een aantal identieke gevallen bestudeerd, vooral te Krombeke en te Westvleteren. Naar zijn mening ging het hier telkens om een globale schenking, in de late middeleeuwen gedaan aan het parochiaal patrimonium als geheel, dat er dan de bovengenoemde drie-derden verdeling voor aannam.
De naam ‘Kerkedriesch’, aangetroffen in de beschrijving uit de tweede helft van de 16de eeuw, kan uiteraard op dat ogenblik al een tijdlang in gebruik zijn geweest.
Is de term ‘Kerke’ duidelijk ontleend aan de bezitter, de term ‘Driesch’ staat klaarblijkelijk in relatie tot de aard van het stuk grond, wellicht zoals die zich voordeed ten tijde van de schenking. Nu is het zo dat de term ‘dries’ meerdere betekenissen kan hebben zoals pas gescheurde weide of meers, tijdelijk of bestendig braakliggend land, dorpsplein of enig ander pleintje aan een driesprong van wegen, gemene weide, schrale weide.
Als men echter in aanmerking neemt dat het gaat om een benaming, die het minstens honderd jaar uitgehouden heeft, de ligging van het perceel beschouwt en bedenkt dat men geredelijk mag aannemen met een schenking te maken te hebben, dan lijkt de betekenis van ‘schrale weide’ wel het meest aannemelijk.
In ieder geval was het perceel in de tweede helft van de 16de eeuw bebost, zoals blijkt uit de hoger aangehaalde tekst ; ‘… een stic lants Elst zijnde…..’
Een beschrijving uit de eerste helft van de 17de eeuw kwalificeert het perceel eveneens als ‘··· twee ghemeten elst.’
Het is Pastoor Nicolays Van Graefschepe (1669-1691), die de eerste gedetailleerde informatie over het bos levert, en daarbij het naast elkaar bestaan van de namen ”kerkedries’ en ”papenpitten’ voor hetzelfde perceel aantoont. Want als hij, in 1679, de bezittingen van pastorie en kerk inventariseert, schrijft hij dit perceel in onder de gronden van de pastorie als ‘ghemeene met kercke ende disch in een partie van twee ghemeten genaemt ‘De Paepenpitgens’,terwijl hij onder het kerkegoed hetzelfde bezit als volgt omschrijft; ‘De kercke disch en pastorie van Woestene hebben een p(ar)tie elst groot twee ghem(eten) elck een derde ghenaempt Den Kercke Driesch…’.
Dit is de laatste gekende vermelding van ‘kerkedries’ en de eerste van ‘papenpitten’, wat niet wil zeggen dat er geen latere, respectievelijk vroegere bestaan.
Het is verleidelijk om in de benaming ‘Papenpitten’ een herinnering te zien aan de godsdiensttroebelen, die in de 16de eeuw de opkomst van het protestantisme begeleiden, maar daarvoor zijn vooralsnog geen redenen voorhanden. De protestanten hebben wel, door het gebruik dat zij ervan hebben gemaakt, het woord ‘paap’ of ‘pape’ tot een scheldnaam voor de rooms-katholieke geestelijken gedegradeerd.
Maar voorheen was het ‘de algemene term voor den ‘wereldlijken geestelijke, den priester’, en stond zowel tegenover den clerc, ‘den geeselijke die alleen de lagere wijdingen heeft ontvangen’ als den moenc den geordenden geestelijke’. Voor onze midde1eeuwse voorzaten klonk ‘de papenpitten’, wellicht nog minder oneerbiedig dan ‘de pasters pitten’ zoals wij dat nu zouden zeggen.
Plaatsnamen als onze ‘papenpitten’, waarin de eerste term dus naar bezitters of beheerders uit de geestelijke stand verwijst (denk naast ‘papen’ bijvoorbeeld ook aan ‘nonnen’ of ‘monniken’ en de varianten daarop – zijn lang geen zeldzaamheden. Om dus bij de ‘papen’ en bovendien dicht aan huis te blijven; Oostvleteren had zijn ‘spapenstick’ (1589), respectievelijk ‘papestixken’ (1606), en zijn ‘spapen brouck’ (1589) toebehorend aan het gasthuis en de kapel van Elzendamme. Voor een maaiweide op Oostvleteren en Reninge werd in de periode 1909-1914 geadverteerd met de naam ‘De Papegrazen’.
Westvleteren kende ‘Het paepenpitstick’ (1609) dat aan de kerk van Krombeke toebehoorde, en ook het ‘Papemeerseltje’ dat in 1824 als naam voor een bos werd gebruikt.
‘spapen land’ werd al omstreeks 1400 te Stavele opgetekend. En de dis van Pittem bezat ‘een meersch met eenen pit daerinne ghenaempt ”s Papenpit’. (1462). Overigens blijkt het wel heel het Vlaamse land door gewemeld te hebben van ‘papebilcken’ en ‘papenbusschen’, dus dan maar meteen terug naar ons eigen Woestens ‘paepen pitgens elst’ van 1679.
Stel u de partij bos niet voor als een onbetreden stukje oerwoud; het was of maakte ten minste deel uit van een echt bosbedrijf, gewoon één van de verscheidene vormen van bodemexploitatie, net zoals de zaailanden, de weiden en de boomgaarden dat elk op hun eigen manier waren. Het ‘Papenpitten-bos’ was in hoofdzaak een hakhoutbos.
Hakhout wordt gekweekt door jonge bomen vlak tegen de grond af te kappen: uit de overblijvende stronk schieten loten uit en vormen een struik, waarvan de takken na enkele jaren zwaar genoeg zijn om ‘geoogst’ d.i. afgehakt te worden en wel tot ‘aende aerde ofte block’, waarna het proces van struikvorming zich kan herhalen tot een volgende kapping en zo verder. Gewoonlijk werd een partij hakhout verkocht ‘op stam’ en het was de koper, die, – benevens de betaling, – ook ervoor moest instaan dat het hout volgens de regels van de kunst ten gepaste tijde gekapt en uit het bos werd gevoerd. Verder kon hij er dan vanzelfsprekend mee doen wat hij wou, hetzij voor eigen gebruik bestemmen, hetzij verkopen bijv. als brandhout of wat dan ook. Een koper van hakhout zou je eigenlijk eerder als een aannemer dan als een handelaar kunnen aanzien.
Naar het Franse ’taillis’ gebruiken wij hier in de streek het woord ’talie’ voor hakhout onder deze vorm, en zo deed ook Pastoor Van Graefschepe in zijn inventaris van 1679, toen hij de twee gemeten bos nader beschreef als ‘…de taeillie oudt twee jaren, bestaende met ses boomen ende acht queeckplantsoenen…’
De kappingen van het hakhout gebeurden om de zes jaar. het voorgaande blijkt, had er één plaats gehad in 1677. Een notitie in de kantlijn van Pastoor Van Graeschepe’s beschrijving verstrekt informatie over de twee volgende: die van 1683 en die van 1689. En wat blijkt? Het was niemand anders dan Pastoor Van Graefschepe zelf, die het hakhout van de ‘papenpitten’ had aangekocht, in 1683 voor 348 ponden parisis en in 1689 voor 314 ponden.
De Woestense papenpit en de volksverbeelding
Het kon wel niet anders of de aloude put van onbekende oorsprong, te midden het bos, zou de volksverbeelding aanspreken. En de sinds onheugelijke tijden overgeleverde namen van ‘kierkedries’ en ‘papenpitten’, waarvan de precieze betekenis allicht sinds lang was vervaagd of teloor gegaan, zouden nog het waas van geheimzinnigheid er omheen versterken.
Zo ging dan, in de lange donkere winteravonden, het verhaal van dekerk die eenmaal ter plaatse van ‘de papenpit’ was gebouwd geweest, maar eensklaps, bij nacht en ontij, geheel en gans in een bodemloze diepte was verzonken, de put als enig spoor achterlatend.
In de kerstnachten kon je er nog uit de duistere diepte het doffe gelui van de klokken vernemen en niet weinigen waren er – aldus nog steeds het verhaal – die ’s nachts in de omgeving van de put spookachtige lichtschijnsels hadden opgemerkt.
In de stamfamilies, die het dichtst rondom de ‘papenpitten’ woonden, is de sage van generatie tot generatie overgeleverd gebleven. Zo hebben Maria Verhaeghe (°18.9.1910, Tempelstraat 1) en Marguerite Verhaeghe (° 08.9.1918, Tempelstraat 2) er nog weet van hoe hen de sage in hun kindertijd door hun ouders werd verteld. Die hadden ze dan weer van hun eigen ouders gehoord, en zo verder, wie weet hoeveel honderden jaren ver.
Verzonken kerken en klokken komen in de sagenwereld geregeld voor. Bij de bekende West-Vlaamse kloksagen, die door Hervé Stalpaert geinventariseerd werden kunnen we ruwweg drie varianten onderscheiden
a) Een ongewijde (bijv. in Beveren-Roeselare) of door de geuzen vervloekte klok (bijv. Zonnebeke) valt, al dan niet bij het luiden op kerstnacht, in een put en is er niet meer uit te krijgen. Vaak luidt de klok dan nog op kerstnacht of bij stormweer. (In Zonnebeke op St. Pietersdag).
b) Ofwel verhaalt de overlevering dat de klok van een gezonken schip (Oostkerke) of een vergaan dorp (met kerk inkluis) soms nog luidt.
c) Ofwel werden de klokken tijdens de Franse Revolutie uit de toren gehaald en in de grond verborgen om de confisquatie ervan te beletten – wat effectief is voorgekomen – en konden ze achteraf, alle pogingen ten spijt, niet meer worden opgehaald. (In Eernegem noteerde Stalpaert eencombinatie van die laatste twee varianten).
De sage omtrent de ‘papenpit’ kunnen we dus onderbrengen bij de tweede variant. Welk geloof er ooit aan de sage werd gehecht of op wat voor gronden ze ook mag berusten, één gunstig effect had het vertellen ervan in elk geval; het hield de kinderen ’s avonds van de ‘papenpit’ weg, en daar kwam het voor de ouders allicht het meest op aan.
–
W.D. & L.V. in Vlietmara van 21 juni 1979




