Nu Gent in handen is van de graaf opent ook Ieper zijn poorten. De heer van Halewijn neemt er met zijn gewapende mannen officieel de stad in zijn bezit, in naam van de graaf. Ook hier in Ieper is er sprake van tegenpruttelende wevers waar de grafelijke troepen maar weinig medelijden voor tonen. Ze onthoofden zeven van hun aanvoerders op de grote markt. Wie kan ontkomen aan deze bloedige dans slaat op de vlucht op zoek naar een andere schuilplaats in Vlaanderen. Een plek die er jammer genoeg voor hen voorlopig niet te vinden is.
Graaf Lodewijk kan nu eindelijk regeren. De malaise van oorlog en rebellie krijgt er tijdens die bewogen jaren nog een broertje bij. Zowat overal in Europa duikt de zwarte pest op. Een verschrikkelijke ziekte die ergens ontstaan is in ver verwijderde gebieden in India en zich verspreidt tot in Egypte, Armenië en Griekenland. Dankzij enkele zeeschepen vangt Pisa de plaag in het jaar 1349. Via de Alpen krijgen ook Avignon en Montpellier te maken met de beruchte pest. En van daar neemt de pestilentie een pijlsnelle vlucht om in geen tijd Spanje, Duitsland, Brabant, Vlaanderen en Engeland tot in Ijsland te teisteren.
De plaag hakt er ongenadig op in en veroorzaakt de dood van twee derden van de hele Europese bevolking. Veel huizen komen leeg te staan en vervallen tot puin. Hele kuddes vee dwalen over verlaten en onbebouwde landerijen nadat hun hoeders en de boeren gestorven zijn. Een lichte zwelling onder de oksels is maar al te vaak het noodlottig voorteken dat de ziekte binnen twee of drie dagen zal toeslaan. De ziekte is zo ongelooflijk besmettelijk dat die zelfs geen fysiek contact nodig lijkt te hebben om zich over te dragen.
In Vlaanderen breekt de pest voor het eerst uit in de haven van Sluis en van daar verspreidt die zich over heel het land. In Doornik verkondigen de doodsklokken de komst van deze gesel. De magistraten kondigen een proclamatie af waarbij ze hun inwoners bezweren zich in orde te stellen met God. Voor de priesters en de bevolking is het maar al te duidelijk: deze pest is een straf van God. De lijken van wie gestorven zijn aan de pest dienen direct gestort te worden in graven van twee meter diepte die voortdurend klaar moeten staan. Hoewel de kwaal zich meestal uitbreidt in de nauwe straten en steegjes van de steden en het gebruik van wijn als één van de krachtigste voorbehoedsmiddelen beschouwd wordt, schijnt de pest de spot te drijven met de menselijke gevoeligheden.
De rijken krijgen het evenveel of soms nog meer te pakken dan de armen. Kloeke mannen lijken wel eerder te bezwijken dan kinderen en grijsaards. De abt van Sint-Maarten, Gillis li Muisis schat het aantal pestdoden in Doornik alleen al op 25.000. Het valt niet te betwijfelen dat de andere Vlaamse steden op een identieke manier getroffen worden. Heel Vlaanderen is inderdaad ondergedompeld in smart en rouw. De schrik onder de mensen is ontzettend. De kerken zitten barstensvol met rouwende en ontroostbare bloedverwanten van bezweken pestlijders. Feesten, dansen en zingen zit er niet meer in voor de bevolking. Huizen waar er vaak gevochten wordt of waar zich zedeloze feiten afspelen worden gesloten. In die dagen van ellende en wanhoop zien we de vreemdsoortige sekte van de geselaars opduiken.
Gesticht in Hongarije dringt de sekte via Duitsland door tot in Vlaanderen en de lage landen. Een raar volkje die geselbroeders, ook wel ‘Flagellanten’ genoemd. De geselaars doen hun bakkes niet open, tenzij om te zingen. Ze zijn gekleed in lange tabbaarden die tot aan hun voeten reiken. Hun hoofdkappen zijn gemerkt met een rood kruis. Ze geselen zichzelf tot dertig keer per dag. Voor elke maaltijd knielen ze vijf keer neer en elke dag bidden ze vele uren. Ze lopen als schimmen door de dorpen, het schijnsel van hun toortsen vergezelt hen als een spookachtig fenomeen. Hun leiders torsen een kruisbeeld en de volgers zingen nu hele recitals van litanieën en kerkelijke lofliederen.
In juni 1349 arriveert een groep Duitse geselaars in Gent. Tegen die tijd zijn er al Brugse Flagellanten actief in Doornik waar ze op de grote markt hun lijven tuchtigen met stalen naalden en zich uitleven aan boetedoening. Ze scharen zich in kringen rond enkele monniken van de aanwezige bedelorden, werpen hun gezichten ten gronde en strekken hun armen kruisgewijze voor zich uit, daarna richten ze zich op om zichzelf nog maar eens te geselen. Tot drie keer toe. Na de Brugse geselaars verschijnen er weldra ook in Gent, Sluis, Damme, Nieuwpoort, Eeklo, Cassel, Deinze, Diksmuide, Oudenaarde, Rijsel en Belle.
De groepjes komen een voor een naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Doornik om er te bidden en zichzelf als eersteklas masochisten te pijnigen. De zelfkastijders blijven heel erg actief zolang de pest furieus om zich heen slaat. Ze onderhouden hun harde en strenge leven gevuld met boetedoening. De pest is de schuld van de mensen en daarom doen ze boete om God te vermurwen om toch maar de mensheid van deze straf te verlossen. Naarmate de kwaal gaat afnemen verslapt ook hun ijver. En ook de menselijke ‘ongebondenheden’ uit het vroeger leven van de mensen komen achteraf terug alsof er niets gebeurd is.
Dit is een fragment uit Boek 9 van De Kronieken van de Westhoek


