2 oktober 1917. Dinsdag. Door de nevel die zich laag over Vlaanderen vasthaakte kon ik hier en daar een flard blauwe lucht zien. Het gebulder van ons imposant batterijvuur denderde voort, op en af in vlagen, een beetje als het ritme van de branding voor wie aan zee woonde, voortdurend in het gehoor van de mensen die er leefden, niet storend in hun werk tot ze dicht genoeg kwamen om dan meteen gepijnigd te worden door de kracht van de donderslagen. De bomen verpopten zich in gouden geelachtig gebladerte en tijdens de nachten voelden we al de geur van de herfst hangen. De boomgaarden in Frankrijk moesten zwaar behangen zijn met hun fruit.
Prachtig weer beweerden de soldaten. Het artillerieduel verliep eindeloos en vanuit beide kampen werd intens en wijdverspreid geschoten. Gisteren was het Duits granaatgeschut gevolgd geweest door vijf tegenaanvallen die niet eens onze linies bereikten. De vijand probeerde ons op een eerder wanhopige manier achteruit te duwen van onze posities die zelf cruciaal waren voor de eigen sterkte van hun eigen defensie. Alle kanonnen waren actief.
Was dit nu de laatste fase van de oorlog? Besefte de vijand wel dat hij alles te verliezen had? Onze jongens leefden in elk geval in die overtuiging en daardoor vochten ze met nog meer gedrevenheid en extra grinta. Het succes van de twee afgelopen veldslagen had deze hoop gevoed en de mannen kwamen van de loopgraven terug naar hun rustkwartieren met de oude vertrouwde overtuiging die heropleefde dat ze de vijand bijna te pakken hadden en dat de Duitsers nu al ten einde raad waren.
Ze keerden marcherend terug langs de stoffige wegen van de door granaten geteisterde zone, eerst via de door verse explosieven toegetakelde terreinen met nog altijd het gehuil van de bommen boven hun hoofden. En dan vervolgens door de gebroken dorpen aan de uithoek van de slagvelden en later door de overeind gebleven plaatsen waar hier en daar een vernield gebouw stond waar een hapgrage granaat was binnengedrongen tot ze uiteindelijk arriveerden in het zuivere schone platteland zonder al die hoog-explosieven.
Tenzij hier het bezoek van de vijandelijke vliegers met hun bommen overgevlogen kwam. In de verweerde Vlaamse slaapkwartieren van die plaatsen aanhoorde ik de verhalen over de oorlog, verteld door mannen die ze meemaakten. Waardevolle herinneringen die het verdienden om neergeschreven te worden. Zoals de stories die ik gisteren hoorde toen ik aan de keukentafel van een Vlaamse boerderij in het gezelschap van enkele officieren van de Suffolks vertoefde. Toen ik er aankwam kampeerden de mannen buiten en hun gezichten stonden me meteen aan, zij die net teruggekeerd waren van één van de hardste gevechten van de oorlog.
Ze zagen er verbazingwekkend fris uit na al één nachtje slapen. De mannen stonden overal in het rond, verdeeld in kleine groepjes en ze vertelden hun kleine en grote verhalen in het prachtige dialect van hun landstreek. Ze lachten ermee alsof het allemaal één grote klucht geweest was, maar dan wel een klucht met de dood op het menu.
Ik zei aan de kolonel van de Suffolks dat zijn mannen er fit uitzagen en hij schonk me een glimlach dat hij best wel gediend was met mijn opmerking. Het was een prima show geweest zei hij, en dat had het verschil gemaakt. Ze hadden aan de Australische gabbers verteld dat ze alleen maar eens smerig moesten kijken naar de Hunnen en ze dan al hun handen in de hoogte staken. Ze hadden de vulling uit de vijand geslagen. In de hoeve trof ik de mess van het bataljon aan. Een lange en een korte tafel naast elkaar omdat het beter aanvoelde voor de officieren om samen te zitten dan zich nu op te splitsen in groepjes.
Mijn ogen gleden over de rijen gezichten, deze kortgeknipte Engelse koppen en ik was verheugd om het geluk in hun ogen te zien, meegebracht van het front. Ze vertelden honderduit over hun belevenissen in de slag en elk van hen had er nog details aan toe te voegen. Omdat het zijn aandeel in de show geweest was, dat van zijn peloton daar aan de vuurlijn die ze gisterennacht hadden achtergelaten. Ze spraken over de dingen alsof die zich jaren geleden hadden afgespeeld en lachten luidruchtig bij episodes van de gruwelijkste taferelen, humor die onlosmakelijk verbonden was met de bitterheid van de oorlog en ik onmogelijk kon neerpennen.
Er had een dikke mist gestaan als ze in de vroegte vertrokken waren, mist zo dik dat ze niet eens het eigen spervuur konden zien dat zich voor hen afspeelde, hoewel het een diepe gordel van exploderende granaten moest geweest zijn. Er was aangegeven dat ze de vlagen granaten dicht moesten volgen en ze popelden om aan de strijd te beginnen. Maar ze hadden te snel gestapt, sommigen van hen ongelooflijk veel te snel doorheen dat parcours van bomkraters, in de diepten ervan en weer omhoog, struikelend, vallend, worstelend en zonder achteruitkijken als een van hun makkers neerviel.
Een jonge officier gaf aan dat hij al drie kwartier op zijn verste target was aangekomen als dan pas ons eigen spervuur er begon te heersen. Hij vertelde dat bijna achteloos maar hij wist perfect dat ik maar al te goed begreep wat hij wou zeggen. Vreselijke en angstaanjagende minuten moesten het geweest zijn die zijn hele peloton daar had moeten doorstaan, tot de storm van hun eigen geschut uiteindelijk voorbij geraasd was. Een deel van hun verliezen waren dan ook het gevolg van onze eigen projectielen.
Maar dat relativeerde de Suffolk-officier. Hun verliezen zouden nog groter geweest zijn door trager op te rukken, gewoonweg omdat bij het begin de vijand versmacht werd door het spervuur en ze vrij konden naderen terwijl de Duitsers zich nog van geen opkomende Britten bewust waren. Ze hadden in hun pillendozen niet eens hun mitrailleurs aan het werk gezet, hun kleine betonnen bunkers die vreselijk stonken vanwege de vuilnis die er binnen lag. En de vijandelijke sluipschutters die met hun machinegeweren in de granaatkuilen lagen werden door de gruwelijkste schrik bevangen bij het zien van al die bruine mannen die op en over hen heen stormden.
Ze liepen weg als verschrikte dieren of ze bleven er staan, bevend en rillend in de agonie van hun angst. Sommige Duitsers liepen terug naar hun eigen linies, met de handen in de hoogte en ‘Kamerad’ roepend, in de overtuiging dat ze in onze richting liepen. Ze waren zo totaal onvoorbereid geweest op deze confrontatie dat ze de veiligheidspinnen van hun geweren niet eens hadden afgezet terwijl anderen niet eens munitie bij zich hadden.
Een andere officier van de Suffolks vertelde over een Engelssprekende Duitsers die hij aantrof in een bomput. Een teneergeslagen jongen die de oorlog al lang niet meer zag zitten, hij had er zijn buik van vol en het enige wat hij wenste was de vrede. In de omgeving van een andere granaatkrater lag er een Duitser die er uitzag als een dode die al een hele tijd geleden gestorven was, maar toen we voorbijliepen zagen we dat onze dode nog zijn hand probeerde uit te steken naar zijn bajonet en nog probeerde te vechten. Zoals een man dat deed met een slang die in de wildernis zijn hoektanden liet zien, zo danste een van onze korporaals om het Duitse levende lijk heen, greep zijn bajonet en priemde die door zijn lijf.
Maar al bij al was de tocht naar hun verste objectief relatief vlot verlopen. De vijand was op de loop en onze mannen kregen nu het bevel om zich in te graven. De moeilijkste momenten kwamen maar pas achteraf zoals dat meestal het geval was als pas veroverde grond drie dagen en drie nachten lang moest verdedigd worden, zonder de uitgelaten spanning van de aanval maar nu zelf onder het hevigste geschut.
Op dergelijke momenten werd de moed van onze jongens maar al te zeer op de proef gesteld, dat had dit bataljon maar al te goed ondervonden. De Duitse schutters plaatsten hun kanonnen en mitrailleurs op nieuwe posities en begonnen hen nu op zijn felst met granaten te bestoken, zowat overal kwamen de 150-ers tot ontploffing. Voor de Suffolk-mannen kwam daar nog eens onophoudelijk mitrailleurgeschut bij…..
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – werk in opbouw


