Alle baten helpen, zei de boer, en hij trok van de kat een haar uit de staart, om er een nieuw kussen mede te vullen.
–
Alles heeft zijn inzicht, zei de boer, en hij keek in zijn muts.
–
Alles is maar een weet, zei de boer, en hij haalde een pier uit zijn achterste en bond er zijn schoenen mee vast.
–
Als ik u gelijk geef, zei de boer, dan zijn wij direct uitgeklapt.
–
Daar is geen koe aan over stuur, zei de boer, en toen stierf zijn vrouw.
–
Daar zit niet veel gras op de weide, zei de boer, en hij zag een luis op een kletsekop grazen.
–
Wat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel were vinden, zei de boer en zijn varkens liepen door het koren.
–
Dat is een schepsel met lange benen, zei de boer, en hij zag een aap op stelten lopen.
–
Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwets kiekenkot.
–
Dat is om geen schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een koorddanser op zijn handen lopen.
–
Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor haar billen.
–
Dat klinkt als een scheet in een vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op een gebarsten fluit.
–
De ondeugd moet er uit, zei de boer, en hij zag zijn koe kakken.
–
Wie een kwaad wijf krijgt, zei de boer, die heeft zijn man gevonden.
–
Een goe biechte, zei de boer, doet een goede absolutie bekomen.
–
Eerst geslagen en dan gedragen, zei de vlasboer en hij klopte het vlas.
–
Elk voor zijn zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder een hand uit te steken.
–
Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijn koe kalven.
–
Goe’n dag samen, zei de boer tegen den veldwachter en zijn hond.
–
Goedemorgen, zei de boer, en het was schemeravond.
–
Het gebeurt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat.
–
Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk per vergissing een fles wijnazijn leeg.
–
Het is maar een weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit.
–
Hij vlucht niet die wijkt, zei de boer en hij smeerde zijn schoenen met hazevet.
–
Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen.
–
Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf.
–
Ik ga eens kijken of mijn familie slaapt, zei de boer, en hij keek in het varkenskot.
–
Ik zal dat varken wel wassen, zei de boer, en hij gooide het in de modder.
Article Categories:
Verweerde spreekwoorden

