Elk is dief in zijn ambacht

I
Advocaten die de misdaad
witter wassen dan de sneeuw,
en de rechters harten roeren,
door hun wenen of geschreeuw,
kijven d’ ene tegen d’ ander,
en dan na ’t gehoor zo lief
met elkander gaan aan ’t klappen:
elk is in zijn ambacht dief.
–
II
Boerkens die een put in de aarde
klagen van den slechten oegst,
dat de zon of wel de regen
heel de akker heeft verwoest,
krijsen dat het graan mislukt is.
En dat ’t volk door zijn gerief,
dubbel, trippel moet betalen!
Elk is in zijn ambacht dief.
–
III
Bakkers die de broden knijpen,
herbergiers die slecht gezind
het bier zodanig straf doen schuimen,
dat ge krijgt een halve pint.
Vleeshouwers die grote benen
doen bij kalfsvlees of rosbief,                                                                                                                winkeliers met scheve schalen:

elk is in zijn ambacht dief….
–
IV
Politieke tikken-hanen,
Die met een slimme taal
hun gedacht voor ons verbergen
Roepen: ik ben sociaal of liberaal,
of katholiek! En wees zeker,
als het volk mij maar verhief,
ik zou alleen zijn welzijn voorstaan:
elk is in zijn ambacht dief.
–
V
Kloosterlingen of zij heten
Recollet, Benedictijn,
Predikheer, Jezuïet, Maristen,
Cellenbroeder of Begijn,
Die zullen dat niet betwisten,
het staat zo klaar in menige brief
die aankomt uit ’t gevang van de geklisten:
Elk is in zijn ambacht dief.

Uit de krant van 1877 (maar heel licht aangepast)