De dag van vandaag kan een beschuldigde enkel veroordeeldworden indien er fysiek bewijs is van zijn of haar schuld. In de hoge middeleeuwen geldt nog steeds het Germaanse principe: de beklaagde moet zijn onschuld bewijzen! Hij wordt als schuldig beschouwd zolang hij geen bewijs van zijn onschuld kan voorleggen. Meer en meer laat de kerk zijn invloed gelden in de barbaarse rechtspleging. In de 14de eeuw zijn die barbaarse principes al helemaal omver gesmeten. De betichte is zolang onschuldig tot dat de aanklager zijn schuld op een klare manier heeft kunnen bewijzen.
“Martin le Boom est jugiet quitte de la calainge et poursiente de Bette Werregaers de li avoir efforchiet pour ce qu elle fist la dicte calaigne sour luy sans offrir a prouver se demande et calaigne par le verité ou par cognissance de le vierscare comme par droit es loy nuls ne doit estre creus de sa mesme cause”. Het voorbeeld toont duidelijk aan de Ieperse samenleving het oud Germaanse principe in de 14de eeuw volledig over boord heeft gegooid.
Natuurlijk is verdere bewijskracht niet meer nodig als de betichte op heterdaad wordt betrapt. In de andere gevallen dient de schuld te worden vastgesteld door getuigenissen, door eeddoende bijstaanders (cojureurs). Maar ook door vrijwillige getuigenis al dan niet na foltering. Het is niet het geval in Ieper, maar in andere Vlaamse steden zoals Valenciennes kan een gerechtelijk tweegevecht ingebracht worden als bewijskracht. Tot in de 15de eeuw blijft dit onredelijk en onrechtvaardig gebruik in zwang. In Ieper werd het gebruik van tweegevechten en de water- en vuurproef al in 1116 afgeschaft. Het toont aan hoe vroeg de macht van de kerk zich heeft ontwikkeld in het Ieper van de middeleeuwen.
Het is niet voldoende als slechts één getuige afkomt met bewijzen tegen de betichte. Het “unus testis, nullus testus” is van kracht. Als de baljuw of aanklagende partij iemand wil beschuldigen moeten ze dus afkomen met getuigenissen. Het aantal op te roepen getuigen verschilt naar gelang de ernst van het misdrijf. Om iemand te bewijzen van “geweldgebruik” moeten er zeven getuigen worden opgeroepen. Al dan niet in één sessie of twee sessies. Bij meer zwaarwichtige gevallen zijn er 21 getuigen vandoen.
Getuigen moeten minstens vijftien jaar zijn en als burger worden aanzien. Daarvoor moeten ze de getrouwheidseed zweren aan de gemeente. Iemand met een politieke straf op zijn kerfstok wordt geschrapt als getuige. Vrouwen worden in Ieper niet als getuige opgeroepen tenzij als er hiervoor een toestemming bestaat door beide partijen. De beklaagde kan hier trouwens getuigen weigeren. Hiervoor moet hij wel de reden tot weigering doorgeven aan de schepenen. Iedereen die opgeroepen wordt om te verschijnen is verplicht om voor het gerecht te verschijnen op straffe van boete of verbanning.
De eed is een belangrijke zaak in de rechtspraak van de middeleeuwen. Bij lichte gevallen van klachten volstaat een eed van de beklaagde soms als bewijs van zijn onschuld. “…. x est quite par sen simple serment de la demande que y lui demanda..”. Wanneer de overtreding van ernstige aard is, volstaat één enkele eed van de beklaagde niet om zijn onschuld te bewijzen. Hij moet voor het gerecht verschijnen met “cojureurs” die samen met hem zijn onschuld staande houden. In het charter van 1116 is er trouwens al sprake van die “cojureurs”. In de 14de eeuw is het gebruik ervan nog steeds actueel.
“Jehan Ywayn ets quite de tout ce que Jehan d’Espaigne luy demanda par V serment qu’il fist “bi bevanghe” bien et sufficsamment”. De “cojureurs” worden trouwens niet aanzien als wettelijke getuigen maar als partijen die verklaringen afleggen ten gunste van de betichte. Het aantal loopt op van minimum vier cojureurs maar soms kan dit oplopen tot boven de twintig.
En dan komen we bij de foltering van de betichte. De baljuw wil de betichte zijn misdaad doen bekennen door middel van pijniging. Het is een verschrikkelijk gebruik dat aangewend wordt om de dader te kennen. Een wraakroepend en onrechtvaardig gebruik want al te vaak geeft de beklaagde zijn schuld toe om te ontkomen aan de verschrikkelijke pijnen die hij aan het ondergaan is. In veel gevallen is er zelfs geen sprake van schuld of misdrijf.
Het is niet echt geweten of het Ieperse magistraat in de 14de eeuw dikwijls zijn toevlucht neemt tot foltering. Feit is dat er wel foltering aangewend wordt: “.. dont il fu mis à géhine et riens ne confessie”. De oude teksten tonen wel aan dat foltering door de rechters wel beschouwd wordt als allerlaatste toevlucht wanneer er onvoldoende bewijskracht op tafel ligt. Foltering als ultieme redmiddel laat de rechters toe met overtuiging te veroordelen; “la ou il confessèrent devant eschevins de leur gré et propre volenté sans géhine et constrainte de fers”.
Als de beschuldigde zijn misdaad toegeeft, gaat de rechter zonder veel aarzeling over tot het uitspreken van de zwaarste straffen. De klerk noteert de bekentenis en voegt er aan toe dat die gedaan wordt “sans géhine et constrainte de fers”. Er gelden trouwens nog enkele bewijzen voor schuld of onschuld. Als schepenen van een andere gemeente rapporten sturen naar het Ieperse tribunaal betreffende de (on)schuld van een betichte, wordt die op basis van dat rapport veroordeeld of vrijgesproken. Ook de resultaten van voorafgaand kerkelijk onderzoek gelden als bewijzen pro of contra de beklaagde.
Uiteindelijk wordt het vonnis geveld tegenover de beschuldigde. Het zijn de schepenen die het vonnis – op vraag van de baljuw – uitspreken.
Dit is een fragment uit Boek 3 van ‘De Kronieken van de Westhoek’


