Rond 1200 is de dynamiek van de Vlaamse steden amper te bevatten. Ze kunnen nog niet bestempeld worden als grote steden maar eerder als menselijke smeltkroezen. De echte industrialisatie moet nog komen in de 13de eeuw en de lakennijverheid speelt zich nog altijd voor een belangrijk gedeelte af op het platteland. Deze weelderige bevolkingsaanwas heeft zo zijn redenen, weet onze schrijver. Zo is er ‘la fécondité des couples’. In onze taal zouden we dat kunnen vertalen in zoiets als ‘ze kweken als de konijnen’. Een kleine rekensom toont aan dat elk koppel gemiddeld 5,33 kinderen krijgt.
Het ‘ga en vermenigvuldig u’ motto van de priesters is blijkbaar aangeslagen. Met daarbij zo veel volk dat het leven op den onbeschermde buiten achter zich laat en de veiligheid van de stadswallen verkiest. Het aantal individuen swingt zo de pan uit, dat er een probleem ontstaat met de namen. De oude voorraad aan Germaanse namen geraakt uitgeput en de lagere klassen die geen enkele besef hebben van enige familiale trots geven hun kinderen de traditionele namen.
De helft noemt ‘Jean’. Er zit weinig anders op dan een familienaam aan toe te voegen. Ofwel komt er een verwijzing naar de plaats waar ze vroeger leefden. Jan van Elverdinge bijvoorbeeld ofwel naar een beroep zoals Jean de Volder. In welke mate de bevolking op het platteland aangroeit, is absoluut niet duidelijk. Veel heeft te maken met de komst van het trekpaard kort na het jaar 1000. De voorbode van een onophoudelijke vooruitgang en het op punt zetten van de beroemde Vlaamse landbouw. Een intensieve polycultuur.
Het kweken van verschillende groenten op dezelfde grond. Deze landbouwspecialisatie gaat hand in hand met de handel zelf. In de 9de eeuw leveren de boeren een deel van hun opbrengsten in bij hun meesters. Het merendeel van hun graan, levensmiddelen, linnen en textiel is bestemd voor de markt, waar die opgepikt wordt door handelaars want in die dagen zijn er onvoldoende mensen in de agglomeraties om al die aanvoer te absorberen. Er is al vroeg sprake van een belasting die de boeren moeten betalen bij elke transactie die ze verrichten op de marktplaatsen.
Alle producten zijn onderworpen aan een specifieke taks. Een lijst van die verschillende aanslagvoeten uit het Arras van 1024 schetst een goed beeld van wat er allemaal wordt aangeboden. Graan, wijn, staal, goud. Zelfs slaven. De stokoude lijst van Arras moet ongetwijfeld nog stammen uit de tijd van de Merovingers. Textiel, touw, was en metalen objecten worden meestal in gehuurde kraampjes aangeboden en de verschuldigde taksen dienen per jaar of per maand vereffend te worden.
Het lijkt er op dat er een systeem zit in deze manier van verkopen, een reguliere activiteit van iemand die in de streek of in de stad Arras woont. De rest betaalt zijn belastingen per dag. Die marktkramers komen van veel verder en het is koffiedik kijken van waar precies. Voor zeevis en voor kaas is dat niet moeilijk. Die komen uit Vlaanderen of uit Engeland. De landbouwproducten mogen toegewezen worden aan de boeren uit de streek. Het systeem van belastingen op de marktproducten is er trouwens al in 873 wanneer de markt van Sint-Omer wordt opgestart.
De handel en de commerce hangen in grote mate af van die markten. De wet zorgt er voor dat er één markt is per stad en clandestiene markten zijn door de koning verboden. Maar wat gebeurt er in de regio ten noorden van de lijn Terwaan-Doornik, waar zich nog geen steden bevinden? De markt van Arras is al geciteerd in 867, deze van Sithiu in 873 en blijkbaar zijn beiden er gekomen als een uitzonderlijk recht als we een kroniekschrijver uit de 10de eeuw mogen geloven.
De praktijk van de markten komt pas echt op gang rond het jaar 950 en elke stad begint zijn groei aan de rand van één of twee marktplaatsen waar een lokaal geregelde en vooral dagelijkse bevoorrading stelselmatig aan belang wint.
Het werk van de handelaars bestaat er in om van markt naar markt te trekken. Met de ezel en een kar die volgeladen is met manden. Velen zijn zwervers, vagebonden. Straatlopers die het land aflopen op zoek naar winst en profijt. Op zoek naar koopjes op de ene plaats om die op aan andere plaats zo duur mogelijk proberen te versjacheren. Zoals de Friezen in de 9de eeuw. Er zijn ook handelaars die erg gespecialiseerd zijn.
Zo is er het verhaal van een zekere Robert die overlijdt in Barcelona rond 1009. Hij en zijn broer Alward hebben zich gespecialiseerd in de verkoop van tunieken zoals de Friezen die plegen te dragen. De mantels uit één stuk en in alle soorten kleuren zijn een erg gevraagde specialiteit en zo ontstaat er een handeltje tussen Sint-Omer en Barcelona. In de 11de eeuw steken er twee tolrechten bovenuit de rest van de taksen.
Deze van Londen die nog mag worden toegeschreven aan koning Ethelred IV (tussen 991 en 1002) en die van Koblenz eventjes voor het jaar 1070. Allebei citeren ze Vlaamse handelaars die ze omschrijven als ‘Flandrenses’ en ‘homines Balduini’, de mannen van Boudewijn. Stadsnamen worden er niet genoemd. De kooplieden kunnen dus zowel van landelijke als stedelijke herkomst zijn. Een zekere Willem Cade, inwoner van Sint-Omer en er overleden in 1165, werkt op een heel andere schaal. Hij heeft een impressionant netwerk van medewerkers die actief zijn op de markten aan de Noordzee en er voor zorgen dat zijn bedrijf enorme omzetten draait.
Hij lijkt de eerste kapitalistische koopman te zijn. De handelsactiviteit van Willem Cade illustreert de enorme vooruitgang van de handel op het einde van de 12de eeuw. De geboorte van grote internationale handelsforen. Deze beurzen worden meestal georganiseerd op specifieke heiligendagen, in de nabijheid van kerken die er ook hun profijten mee doen. Aanvankelijk hebben die markten trouwens meer een feestelijk kantje, eigenlijk wat te vergelijken met de avondmarkten die we de dag van vandaag kennen op vakantiedagen.
Die internationale jaarmarkten winnen voortdurend aan belang voor de commerçanten. Hier kunnen ze terecht met producten en koopwaar die het niet zo goed doen op de wekelijkse of dagelijkse markten. Naast de jaarlijkse markten ontstaan er ook cyclische markten die een opportuniteit bieden aan de kooplieden om hun goederen zowat om de twee maanden in een andere stad aan potentiële kopers aan te bieden.
In Vlaanderen komt die cyclus er rond 1200 wanneer Brugge zich met zijn handelsfoor aansluit met die van Ieper, Torhout, Rijsel en Mesen. Dezelfde manier van werken zien we eveneens in de Champagne en in Brie waar zes markten zich ron 1190 verenigen. Bij het begin van de 13de eeuw zijn de structuren van een bloeiende internationale handel duidelijk aanwezig. Het prestige van de jaarmarkten heeft al bij al weinig impact op de bevolkingsexplosie in de steden. Daarbij spelen de dagmarkten en de lokale economie een meer prominente rol.
Het graan bijvoorbeeld biedt een van de belangrijkste inkomsten voor de landelijke bevolking terwijl het al gauw het meest wordt gebruikt in de steden. Een vergelijking met het aanbod in 1020-1030 met dat van 1190-1200 maakt heel wat duidelijk. In 1024 wordt er op de markt van Arras maar één graansoort aangeboden. Tarwe. Er dienen op drie verschillende plaatsen tolrechten betaald te worden en die taksen houden zowat het midden tussen die op de vis en de andere levensmiddelen.
Dit is een fragment uit Boek 4 van De Kronieken van de Westhoek


