Heesberge en het Schierveldegoed

Posted by  info@dekroniekenvandewesthoek.be   in       4 years ago     1575 Views     Leave your thoughts  

Landelijk leven in Roeselare

In de hoge oudheid in het uitgestrekte ‘Vlaamse Woud’ verscholen, was Roeselare’s bodem grotendeels met bos bedekt. Vanaf de 12de eeuw werd de ontbossing overal ijverig doorgevoerd, en ook toen moeten er uit Roeselare verschillende bossen verdwenen zijn. Toch staan er in de Landboeken of Terriers uit de 17de en 18de eeuw nog meer dan 100 bospercelen bekend; het Terrier van 1729 vermeldt er nog ongeveer 344 gemeten (± 156 hectare.) voor Roeselare-Buiten. Alle bos is nu uit Roeselare verdwenen, maar van sommige bossen, van wie de benaming verloren ging, en zelfs van deze waarvan geen naam werd overgeleverd, bleef de herinnering in het woord’bos’ bewaard, zodat op het huidige Roeselaarse grondgebied nog 62’bos’-toponiemen te vinden zijn, die aan voormalig bos herinneren.

Ondertussen heeft ijverige bewerking van de bodem er de oude bosgrond tot vruchtbaar akkerland omgeschapen, en het is met rechtmatige fierheid dat de bewoners van het Veldgoed langs de Veldbosstraat verklaren dat zij er de laatste resten van het oude bos hebben uitgerooid en het tot weelderig bouwland hebben omgewerkt.

Tussen de bossen in, en ook soms nog met bos bedekt, lag de woeste, onbebouwde vlakte, het maagdelijke veld. Aanvankelijk bestonden te Roeselare twee grote ‘veld’-complexen: het ene, dat nog in de 18de eeuw met 10 percelen bos was bedekte, strekte zich over de Tasse en het belendende Ardooise Tasseveld uit; het andere, in westelijk Roeselare, met de Veldbossen bekleed. Langs de Veldbosstraat, die het hele gebied van zuid tot noord doorsneed, en naar het eveneens woeste Schiervelde en de Schierveldebossen leidde, stond het grote Veldgoed, dat in het Veldhof zijn moderne tegenhanger heeft gevonden.

De weg, die van het Schependom naar de westelijke velden liep, werd de Veldstraat (nu Oostnieuwkerkesteenweg) geheten. – Eerst in de 11de-12de eeuw werd met de bebouwing der velden een aanvang genomen, en geleidelijk zijn zij de gemeenschappelijke bouwlanden geworden, waarin elk lid der gemeenschap een deel te bewerken kreeg en aan de Heer daarvoor een pachtprijs betaalde.

Was het veld met bos bedekt, dan moest dit voorafgaandelijk, zoals op het ‘Goed te Hemstro’, het ‘Gerooid Bos’ en ‘Rode’ worden uitgerooid, en de graszoden en andere resten moesten worden uitgebrand, zoals dat op de ‘Berrent’ in de Schierveldebossen en in de ‘Berrent Elst’ op de Tasse werd gedaan. Eerst daarna kon het nieuwe terrein met de ploeg worden bewerkt.

De oudst ontgonnen gemeenschappelijke akkerlanden, die dagtekenen uit de Gallo-Romeinse tijd, waren de kouters. Reeds bebouwd op het ogenblik der Frankische landname (rond 370), terwijl zij door de autochtone Keltische, min of meer geromaniseerde bevolking (Nerviërs, Menapiërs, Morinen), in welke dorpen de Saliërs zich kwamen vestigen, ontgonnen en in cultuur waren gebracht, werd hun naam eerst veel later in omloop gebracht,

De Roeselaarse toponymie heeft 63 kouters en kouterkens bewaard, waarvan 41 uit vroegere eeuwen stammen. De jongere hebben, vanzelfsprekend, niets meer met de oorspronkelijke kouters gemeen, en worden daarom dan ook veelvuldig als soortnaam gebruikt. Zij hebben echter alle, de oudere zowel als de jongere, als kenmerken gemeen dat zij hoogliggend, droog en vruchtbaar zijn.

De voornaamste oudere kouters (Lindenkouter, Noordkouter, Noordmolenkouter, Oostkouter, Warandekouter, Westkouter, Wielkouter) lagen in uitgestrekte blokken rond de binnenstad verspreid, terwijl sommige andere (Kapelkouter, Mussenkouter, Schierveldekouter, enz.) zich op de periferie van de buitenstad bevonden, en de ‘Kouters’ en de ‘Grote Kouterhoek’ tot gehuchtkouters zijn uitgegroeid.

De gemeenschappelijke graslanden werden op de drassige gronden gewonnen; het waren de broeken, de tamelijk uitgestrekte en dicht bij de huizen gelegen brulen, zoals de Noordbruul, de Oostbruul en de Zuidbruul en de moerassige meersen.

Middenin de bossen, en van hun landerijen en weiland omringd, lagen, meestal in de nabijheid van een waterloop, de boerderijen als afgesloten gemeenschappen verscholen, waar boer, boerin, knechten en meiden, en alle dieren samenwoonden: het was het ‘hofsysteem’. Nagenoeg elke hoeve droeg een naam, die als het ware haar ‘persoonlijkheid’ bestempelde. De alleroudste hoeven werden met de naam van de bezitter of de gebruiker aangeduid:

Avermarcke, Kallen Vos, Cornelis Arents. Sommige andere werden naar de ligging, het bedrijf of enige kenmerkende hoedanigheid benoemd: Balie, Bets, Helle, Hoedeken, Maagdeken, Market, Ooievaarsnest, Opdracht, Pene, Reigerij, Rokken, Schaak, Voordeel.

Weer andere, meestal voorname hoeven, droegen een met ‘goed’ samengestelde naam: Berggoed, Beursgoed, Blankaerds Goed, hazebeengoed, Kerselaargoed, Roediaar Colins Goed, Veldgoed, Zuidgoed, enz., terwijl de mindere met ‘hof’ of ‘hofstede’ waren gevormd: Beekhof, Brockelincx Hof, Heighers Hoveken, Noordhof, Sentijnenhof, Speelhof, Willem Vellijnck Hof; Daentjens Hofstede, Haghelijncx Hofstede, Klaaiken Refoens Hofstede, Pottelaers Hofstede, Venus Hofstede-, enz.

De meeste Roeselaarse hoeven waren, en zijn nu nog, volgens het ‘voorhistorisch of Frankisch’ type gebouwd: open hofsteden, met drie gebouwengroepen, woonhuis, stal en schuur rond het ‘hof’ geschaard ; de andere vertonen gewoonlijk het beeld van het ‘Keltisch’ langgeveltype, waar huis, schuur en stallen in één lange rij neveneen zijn gebouwde.

De oudste en voornaamste van deze hoeven waren met een walgracht omringd; bij het Beursgoed, het Goed ten Dale (nu: het Kasteeltje van Zeghers), het Goed ten Els berge of Heesberge, het Schierveldegoed, het Veldgoed en het Goed te Zeebroucke is zij bewaard; bij Brouckaerts Wal, Haghelijncx Wal, Croeselins Wal, Vlamingswal, ’s Wittens Wal en de Waal heeft zij, samen met de hoeve, opgehouden te bestaan. De wal van het Fonciergoed van het Hof te Izegem werd in 1933 gedempt, terwijl deze van het oude Zuidgoed in het villapark het ‘Motje’ werd opgenomen.

Helemaal door het water van walgracht en beken omgeven, waren alleen de ‘waterhoeven’, Bets en de Oude Betsen. Dergelijke walhoeven waren daarom doorgaans van een monumentale inrijpoort voorzien: een muur, met schoorpilaren aan de binnenkant, een grote poort voor paard en wagen, een kleine opening voor boer en huisgenoten, waardoor zij alleen tot de hoeve toegang konden verkrijgen.

De herinnering daaraan is alleen in het Goed ten Poortje bewaard gebleven, maar het was ook het geval bij het Beursgoed (nu Schaapgoed), het Goed ten Elsberge of ten Heesberge en ’s Wittens Wal, die thans nog op de mooiste hoevepoort van Roeselare bogen kan. Het kon ook gebeuren dat de hoeve met een torentje was bekroond, waarin het klokje hing dat het begin der dagelijkse werkzaamheden inluidde en de hoevebewoners naar de gezamenlijke maaltijd riep. Aan dit erfgoed uit het verleden zijn de huisgenoten van de Blauwe Toren of Klokhof en het Beursgoed of Schaapgoed of Klokhofstede nog immer trouw gebleven.

De gezamenlijke oppervlakte der hoeve met bijgaande landerijen werd, in de oudste tijden, in ‘bunders’ (ongeveer 130 aren), ‘daglanden’ (ongeveer 32 aren) en ‘vierendelen’ (8 aren) uitgedrukt; later werden deze landmaten door het ‘gemet’ (44 aren) en zijn onderverdelingen, de ‘lijn’ (14,66 aren) en ‘het honderd’ roeden (identiek met de ‘lijn’) vervangen.

Verschillende grote hoeven besloegen, nog in de 17de eeuw, een oppervlakte van 100 gemeten (45 hectare.) en meer. In 1846 waren er te Roeselare 2225 hectare. landbouwgrond en de grootste hoeve besloeg er + 50 hectare.

Nu, terwijl het bouwland op de buitenstad de plaats van de voormalige bosgrond heeft ingenomen, maar daarentegen helemaal uit het inmiddels sterk uitgebreide stadscentra is geweerd, beslaan de door beroepslandbouwers uitgebate landerijen een oppervlakte van 1380 hectare. De kleine en grote hofsteden zijn er ten getale van 181, waaronder vijf meer dan 20 hectare., twaalf van 15 tot 20 hectare., en de andere minder dan 15 hectare. beslaan.

Het bouwland bestreek in de middeleeuwen, naast de bossen en de weilanden, al het overige van de Roeselaarse buitenstad. Daarnaast echter was ook een niet gering gedeelte van de binnenstad door landbouwland bedekt: in 1673 werden in het Schependom, dat nauwelijks 1 Km² besloeg, nog 132 gemeten 1 lijn 64 roeden (69 hectare.) akkerland getelde.

Naast de ‘kouters’, die reeds in de Oudheid waren bebouwd, werd, vanaf de 11de eeuw, ook het ‘veld’ ontgonnen, dat dan geleidelijk zijn oorspronkelijke betekenis verloor, en nog alleen in de zin van’bouwland’ werd gebruikt. Ook de ‘kouter’ en de ‘akker’, die aanvankelijk het gezamenlijke landbouwland van een dorp of althans één van zijn grote onderdelen aanduidde, werden niet langer in hun primitieve betekenis gebruikt, maar met ‘percelen’ landbouwland gelijkgesteld.

De voortschrijdende ontginning had alle verschillen uitgeveegd en alle oude veldnamen in betekenis gelijkgemaakt. De grotere uitgestrektheden akkerland werden nu onder de benaming ‘land’, en later ‘goed’ of ‘campagne’ aangeduid. maar toen de grote ‘landen’ in ‘stukken’ werden uiteen getrokken, werden de daardoor nieuw ontstane onderdelen met de benaming ‘stuk’ betiteld, terwijl de mindere stukken ‘perceel’ of, indien zij nog kleiner waren, ‘hoek’ werden genoemd.

De benaming ‘hofstede’ werd niet altijd gebruikt om de boerenwoning zelf aan te duiden, maar enkel en alleen de plaats, het erf, waarop wel een hof kon gebouwd worden, zonder dat het er evenwel ooit heeft hoeven te staan. In die zin werden er in de Roeselaarse oorkonden 22 ‘hofsteden’ aangetroffen, waaronder het slechts van 4 bewezen is dat er eenmaal een hoeve heeft gestaan; de andere waren eenvoudig stukken land.

In latere tijden werden, onder invloed van het Frans, de percelen landbouwland als ‘partijen’ aangeduid, benaming die tot op de huidige dag is blijven bestaan, en die, naast de ‘stukken’, als de meest gebruikte term voor akkerland kan worden beschouwd.

Unless the child is given low self-esteem counselling at that stage, it cialis online generic could impact her/his adult life choices and relationships. store link cheap soft cialis It relieves you from stress and kidney stones. It increases generic viagra wholesale the production of nitric acid, which helps in maintain erections. We viagra fast shipping https://www.unica-web.com/archive/2011/jeunesse2011.html will start by assessing phosphodiesterase type 5, the most common medication for this condition.

In het bepalen van de relatieve vruchtbaarheid der gronden speelde het bodemreliëf een voorname rol. Hoogliggende landen waren droog, terwijl de lager liggende meestal vochtig waren. Dankbaar om een hoge, droge grond, drukte de boer de hoogteligging van zijn stukken uit door hoog (‘Hoge Bilk’, ‘Hoge Braak’, ‘Hoge Elst’, ‘Hoge Horst’, enz.), of hij noemde ze berg (‘Bergbrood’, ‘Bergeling’, ‘Bergland’, ‘Haasberg’) of hil (‘Boonis Hil’, ‘Buckers Hil’) of hul (‘Hullekens’, ‘Braamhulleken’).

Een bolvormige hoogte noemde hij koobeken, en een heuvelvormig stuk heette hij mote. – De laagteligging werd uitgedrukt door laag (‘Lage Bilk’) of door neder (‘Neder Bilksken’, ‘Nedere vier Lijnen’, enz.). Een glooiende grond werd dal (’te Groenendale’) genoemd, of vallei (‘Valleistuk’), terwijl in de smalle grachtvorm een dijk (‘Varendijk’) werd gezien. Bij ‘Baalkuip’, ‘Kelderken’, ‘Ketel’, ‘Onderdaal’ en ‘Rozendaal’ werd niet de lage ligging alleen, maar overdrachtelijk ook de vorm der percelen uitgedrukt.

Naast het reliëf, vormde ook de gunstige bodemgesteldheid een van de hoofdvoorwaarden tot het bekomen van mooie vruchten en rijke oogsten. Het ‘Boterstuk’, het ‘Lekkerbeetje’, het ‘Voordeel’, de ‘Vroomtiende’en de Zoete Lust’ brachten alle eer aan hun eigenaar; de ‘Dief’, de ‘Magere Dries’, het ‘Mager Land’, het ‘Magermerriestuk’, het ‘Mager Veldeken’, de ‘Ondank’, de ‘Ongenoegte’ en de ‘Verliesbilk’ daarentegen waren zelfs het bewerken niet eens waard. Kleigronden, als het ‘Klijtbroksken’, het ‘Klijtgat’, het ‘Klijtgoed’, het ‘Leemstuk’, de ‘Vette Bilk’ en de ‘kwade’ braken, bunders en gemeten, waren zwaar, vettig en taai, ‘kwaad’ en lastig om te bewerken, maar zij loonden de moeite.

Het waren kleverige gronden, evenals de talrijke ‘driesen’ die, laag en enigszins vochtig, na enige tijd te hebben braak gelegen, mooie veldvruchten opleverden. Was de bodem evenwel té nat, dan kon hij slijkerig of moerassig en in elk geval weinig lonend worden, zoals bij de ‘Biesbroek’ het geval was, en de ‘Hondsbroeken’, de ‘Donken’, de ‘Lakaard’,het ‘Moeras’, het Nat Stuk’, het ‘Oorstuk’, de ‘Papping’, de ‘Patijn’, het ‘Schaapmoortel’, het ‘Solhof’, het ‘Vijverken’, de ‘Voos’, het ‘Watergat’, het ‘Waterstuk’, de ‘Waterzakken’, de ‘Zijptestukken’, de ‘Zilten’, de ‘Zoolakker’, de ‘Zulte’, de ‘Zure Dries’ en het ‘Zuur Belet’.

Berooide en kale akkers, zoals de ‘Kaluwaard’, rustten soms op een droge of zandachtige bodem, zoals het ‘Vlugsken’, de (Grote) Vlugge’, de ‘Kleine Vlugge’ en de ‘Grijze Berg’, of konden een steenhoudende onderlaag bevatten, zoals de ‘Griete Krib’, de ‘Kayenne’, het ‘Keistuk’, het ‘Klein Steentje’, het ‘Korte Pieters Steenstuk’, de ‘Steenakker’ en de ‘Steenstukken’. De heerlijkheid ’ter Heie’, de ‘Koude Heide’ en misschien ook de ‘Bruwier’ waren dorre, onbebouwde zand- en heidegronden, waar alleen wat heidekruid kon groeien.

Heide, onkruid en wilde planten waren overigens de enige begroeiing die men op de onvruchtbare gronden verwachten kon: bramen groeiden op de ‘Braamdriehoek’, de ‘Braamhullekens’ en het ‘Braamstuk’, brem of genst op de ‘Brombilk’ en de ‘Bromstukken’, distels op de ‘Distelstukken’, de wilde harikplant op de ‘Haring’ en de ‘Haringvoord’, de hazepoot op het ‘Hazebeengoed’, de hemst of wilde malva op het ‘Goed te Hemstro’, de houtachtige krakke op het ‘Krakveld’, pemen op de ‘Fezelaar’, varens op de ‘Varendijk’ en de ‘Varenelst’, de linsachtige vitse op het ‘Vitsestuk’, tenten of reinvarens op de ‘Tentestukken’.

Biezen en riet groeiden op de ‘Biesbilken’, de ‘Biesbroeken’, de ‘Bieststukken’, het ‘Biestje’ en de ‘Rozendaalkens’. Struikgewas vond men op het ‘Beursgoed’ of ‘Bursehoutgoed’; doornen op de ‘Doornbossen’ (land), de ‘Doorntjes’ en de ‘Lange Doornbilk’; wiedouwwissen op de ‘Wiedouwstukken’. Op het ‘Kattenstuk’, de ‘Kruidstoppers’ en het ‘Wild Nestje’ groeiden niets dan minderwaardige kruiden, en het ‘Heedakkerken’ was met heidekruid bedekt.

Om de percelen bouwland, die rond de hoeve lagen geschaard, gemakkelijk van elkaar te kunnen onderscheiden, had de boer aan ieder van hen een verschillende en typische naam gegeven, waarin niet alleen het reliëf en de bodemgesteldheid tot uiting kwamen, maar veel meer nog de vorm. Deze was tot het uiterste gevarieerd. Hij sprak er van groot rek en groot stuk, klein bunder en klein gemet, breed stuk en bree, lange Daan en lange elst, korte marel en korte voor, vierkant stuk, rond rek, krom bunder en hapte stuk, en dergelijke meer.

Een hoekig perceel noemde hij driehoek, negenhoek of vijfhoek; een puntige vorm was een bek; de wigvorm was een hap, een kap of een geer. De draaiende vorm heette ommeloop, de hakige haaihoek of haak; de schuine was een noesaard, de kronkelende een winkelaar en de slingerende een slinger.

Wilde de boer de lengte van zijn stukken nog klaarder uitdrukken, dan sprak hij van rek of reek, van schro en streep en voor. Zag hij er een lange kaarsvorm in, dan noemde hij ze keersebilk en ‘keersestuk’ en de percelen in de bocht van het water gelegen heette hij hemerijk of ham. Zijn verbeeldingskracht kende perk noch paal, en al naar de vormen die hij in zijn land meende te zien, noemde hij zijn stukken ‘Adams Beetje’ of ‘Bazaats’, ‘Broodschapra’ of ‘Dronkaard’, ‘Driepikkel’ of ‘halzeken’, ‘handscheenstuk’ of ‘Koestaart’, ‘Krentje’ of ‘Krommels’, ‘Lepeldries’ of ‘Lobben’, ‘Mouw’ of ‘Ovenpaal’, ‘Pastoorhoed’ of ‘Schaakbunder’, ‘Schotelvat’ of ‘Spindeken’, ‘Sprietje’ of ‘Tafelken’, ‘Vork’ of ‘Wante’ of ‘Zwingelvoetstuk’.

De meeste van zijn akkers waren van een omheining of afsluiting voorzien; door een ‘draaiboom’ of ‘balie’, een ‘hek’ of een ‘glent’ van latten, waren zij van de hoeve of van elkander gescheiden. Omsloten en hoogliggend land noemde hij een ‘bilk’ of een ‘bulk’, en het ‘blok’ en ‘belok’ had hij door water of palen afgeperkt.

Lag een stuk land op of bij de grens van een heerlijkheid of een aanpalende gemeente, dan werd aldaar meestal een struik of een boom als grensteken geplant. De meest gebruikte grensstruik was de doorn. Er stond een doornboom op het ‘Doornbos’ (land), het ‘Klein Doornbos’ (land) en het ‘Doornstuk’ nabij de Beverengrens; een andere stond op het ‘Doornbos’ dat twee heerlijkheden van elkander scheidde; weer andere stonden nabij de Rumbekegrens, zoals op de ‘Braamdoornaards’ en het ‘Goed ten Doorn’ dat op de ‘Doorn’-wijk lag; en de ‘Hoge Doorn’ stond op het scheidingspunt van Roeselare, Rumbeke en Moorslede op de Zilverbergwijk.

De grensboom was gewoonlijk de eik of de linde. Er stond een eik op het ‘Eikstuk’ nabij Beveren, een andere op het ‘Eikstuk’ bij Kachtem; het ‘Eikstraatje’ vormde de grenslijn tussen Roeselare en Ardooie, en ‘Drie Linden’ stonden niet ver van de Hoogledegrens geplant.

Stond er noch boom, noch struik, dan werd de grensligging door de naam van het perceel bepaald: ‘zwart’ werden vijf verschillende ‘stukken’ bij de Gitsgrens genoemd, waar zich ook een ‘Zwarte Meers’ en een ‘Zwarte Put’ bevonden; het’ Zwart Stuk’ lag nabij Hooglede, het ‘Groot Zwart Stuk’ bij Beveren, het’ Zwart Land’ deels op Roeselare ‘deels op Rumbeke, terwijl een tweede ‘Zwart Land’ de heerlijkheden Schiervelde en Roeselare-Ambacht scheidde.

Het ‘Swaeland’ lag tussen de heerlijkheden Bruane en Roeselare-Ambacht ; en het ‘Zaalstuk’ strekte zich zadelgewijs over Roeselare en Hooglede uit.

De op de Roeselaarse akkers geteelde veldgewassen waren vooral het koren of de tarwe, de boekweit, de rogge of galei, en de evene of haver. Nadat het geoogste koren in ‘schoven’ of ‘stuken’ op het land had gestaan, werd het op sommige plaatsen in graanschuren of ’tassen’ bijeengebracht, zoals op de ‘Tasse’, de ‘Monnikschuur’ en de ‘Spijkerschuld’ om het van daaruit weer verder te verdelen.

In de schuur werd het koren op de ‘desvloer’ gelegd, en door het ritmisch geklop van de vlegels werd het graan uit de ‘hauwen’ gedorst. Door grote ‘zeefden’, aan touwen gehangen; werden de ‘pelen’ eruit gezeefd, en dan werd het in grote zakken naar de molen gebracht, waar het tot meel werd gemalen, terwijl het stro voor de dieren werd bijeengegaard. Toen het meel van de molen weer naar de hoeve werd gebracht, werd het tot ‘blomme’ ‘gebult’ en naar het ‘Ovenbuur’ gevoerd dat, bij de hoeve, op het ‘ovenstuk’ stond, en waarin somtijds een ‘steenuilken’ nestelde.

Daar werd het, voor de boer en hoevegenoten, tot brood gebakken. – In 1846 was de rogge te Roeselare het voornaamste veldgewas (433 hectare), maar in 1950 was de productie in sterke mate gedaald (42 hectare.). Ook de tarwe (410 hectare. in 1846) is er sindsdien op achteruitgegaan (151 hectare. in 1950), maar veel meer dan vroeger (102 hectare. in 1846) wordt nu de haver gekweekt (175 hectare. in 1950). En de aardappelen en de gerst, die in 1846 resp. slechts 155 en 9 hectare. besloegen, waren in 1950 over 263 en 108 hectare verspreid! De tot veevoeder bestemde suikerbieten bedekten in 1950: 96 hectare.

De cichorei, die de dinsdagnamiddag, tijdens de ‘handelsbeurs’ bij de ‘Cichoreimarkt’ op het Statieplein, samen met de olie, de granen en zaden, de meststoffen, het vlas en de spin- en weefproducten, verhandeld wordt, is lange tijd een belangrijke factor in de Roeselaarse volkseconomie geweest. In wintertijd werden de ‘sjukereien’ door machines tot ‘bonen’ gemalen, in de ‘asten’ boven blakerende ovens op platen gedroogd, en dan in de fabrieken tot ‘frut’ verwerkt.

Nu is het cichoreibedrijf op gevoelige wijze geslonken, en in 1950 werden nog slechts 57 hectare. met ‘cichorei’ bezaaid. – Het vlas, dat oudtijds veelal in de schuur werd gezwingeld, is te Roeselare de voornaamste nijverheidsplant (104 hectare. in 1950). – Door ‘kortweunders’ worden in ‘lochtingen’ bonen, kolen, erwten, raapkolen, sla, piljoen en tabak gekweekt. De hoppe werd, in vroegere eeuwen, op ‘hoppebilken’ en ‘hoppiers’ geplant. Langs het ‘Warmoesstraatje’, dat later in ‘Wortelstraatje’ werd veranderd, werden moestuinens aangetroffen, en ook de ‘Rekenstukken’-percelen werden, in moderne tijd, veelal als groententuin verpacht.

Uit ‘Het Roeselaarse Volksleven’ van Désiré Denys (1955)

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

No Comments

No comments yet. You should be kind and add one!

Leave a Reply

You can use these tags:   <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <s> <strike> <strong>