De pijnbank moet een verschrikking zijn. Lievin Pien, tweede schepen in Gent wordt op 23 augustus 1539 beschuldigd van hoogverraad. Het onderzoek duurt van 11 uur in de morgen tot zeer laat in de avond. Hij wordt de hele tijd gefolterd en mishandeld, achteraf moet de beul zelfs onder ede verklaren dat Pien het niet verder lijden kan en wordt hij op een draagstoel gebonden en naar de pijnkelder overgebracht waar hij verder gemarteld wordt. De sukkelaar wil zijn fouten maar niet toegeven. Hoeveel pijn hij ook lijdt. En daarom wordt er verondersteld dat er meer aan de hand is. ‘Men presumeerde datter enige toverij mede speelde, uit dewelke dat men afschoor al zijn haar in wat plaatsen dat gestaan was.’
Het onderzoek naar sporen van Satan, het duivelsteken, staat dus in het teken van pijn en bloed. ‘Bij de visitatie werden de vlekken en ongewone tekens die zich op het lichaam der beschuldigden vertoonden, nauwkeurig opgespoord en met eene naald beproefd, om te zien of er uit zulke plekken enig bloed kwam en of de lijder pijn voelde. Werd er geen bloed bespeurd of bleef hij ongevoelig, dan was het een half bewijs dat er een verbond met de oude slang bestond.’
‘De pen is moeilijk te bedwingen om een staaltje van deze praktijken als voorbeeld te geven’. Ik geef mijn schrijver uiteraard carte blanche om aan het woord te komen in mijn eigen kronieken van de Westhoek: ‘Zekere Adriana Schepens, huisvrouw van Pieter Claus, molenaar in de watermolen van Gent, was door enige van haar buurvrouwen als toveres aangedragen en in hechtenis gesteld. De zwaarste feiten ten haren laste ingebracht, waren dat ze aan enige kinderen pensen en een stukje koetong had gegeven, waarvan dezelve twee dagen ziek waren geweest.’
‘De gevangene bekende zulks, echter beweerde zij geene toveres te zijn, noch zich ooit met enige toverij te hebben bemoeid. Zij had, zo zijn meende, nooit iemand beledigd, en was ten allen tijde eene vrouw van eer, en zo voorts. Dit alles was vruchteloos. Zij werd naar gewoonte gevisiteerd, eerst door de scherprechter die, zeker litteken op haar lichaam vindende, hetzelve voor het teken van de duivel hield. Vervolgens beproefde men dit met de naald, waarna zij insgelijks door twee gezworen chirurgiens onderzocht werd, die het tegendeel verklaarden.’
De uitspraak van 19 oktober 1601 toont zonder meer het ridicule van deze schandalige praktijken. De vrouw wordt effectief beschuldig van hekserij. Het toedienen van voedsel die over tijd is, breekt haar zuur op: ‘de voornoemde Adriane Schepens andermaal geëxamineerd op haar voorgaande beschuldiging ende haar straffelijk aangezegd dat zij een toveresse is ende gepresseerd om de waarheid te kennen, zegt geen toveresse te wezen noch ooit geweest te hebben, en al dede men haar sterven, dat ze nimmermeer geen toveresse sterven en zal, maar als eene vrouwe van eere die zij ooit zegt geweest te zijn.’ De reden van de veroordeling is blijkbaar te vinden in een teken op haar linkerschouder. Het resultaat van een valpartij in vroegere tijden, beweert Adriane. De onderzoekers vinden het vreemd dat ze al bij al vrij weinig pijn heeft bij het doorprikken van haar letsel en gaan daarom verder op zoek naar andere huidafwijkingen.
De kronieken noemen die letsels ‘cycatricen’ en die vinden ze blijkbaar ook nog op de rechterschouder. Twee tekens op een centimeter of vijf van elkaar gescheiden. De ene liggend en de andere staand. De ‘officier-crimineel’ geeft te kennen dat het tekens van de vijand zijn. De delinquente wordt nu geblinddoekt en op ‘drie plaatsen met een naalde beproefd, daarinne totten halven stekende zonder datter enig bloed uutkwam, of dat zou zij daarvan eenig gevoelen hadde.’
De onbaljuw herhaalt die proef op de twee plaatsen op de rechterschouder, weer zonder dat er gevoelens en bloed waargenomen worden. Ook op de rug wordt nog een verdachte plek gevonden. ‘Het resultaat van windpokken en andere zweringen’ verweert de arme vrouw zich. De aanklagers kunnen er niet bij dat ze geen pijn lijdt bij het doorboren van haar stigma’s. De uitspraak valt op 2 februari 1602. Adriane Schepens moet de marteldood sterven in een poging haar van de duivel te bevrijden. Want ze zou liever zelf in het vuur gaan dan betrokken te zijn bij toverpraktijken.
Zo land ik bij een reeks martelpraktijken die tot doel hebben om de beschuldigden te bevrijden van enige toverkunst. ‘Het beproeven der verdachten van toverij door water’, wordt echter op 8 november 1595 in onze contreien verboden. Wegens te controversieel. Hoe het er aan toe ging bij deze foltering kom ik al snel te weten: ‘de priester bezwoor het water in de sloot, gracht of de stroom. Hij bond de duimen van de beklaagde aan de grote tenen kruiselings over elkaar, onder het dopen van gebeden en bezweringen, en daarna werd de lijder met losse haren aan een touw gebonden, ruggelings in het water neergelaten. Zonk hij, dan bleef er nog mogelijkheid van onschuld, maar dreef hij, dan was hij onherstelbaar verloren.’
De argumentatie die aangewend wordt om water te gebruiken om een oordeel te vellen doet het voedsel in mijn maag rondhotsen en -keren. ‘Indien het water de toveressen onwaardig kent, dattet haar dood en verdrinkt, waarom draagt haar de aarde?’ Soortelijk gewicht en de zwaartekracht worden duidelijk niet in rekening gebracht. ‘Waarom geeft de lucht haar goedertienlijk levensadem? De zon licht? Waarom en heeft de spijs ende andere lijftocht van haar geen afgrijzen, welke al tot ’s mensens leven, immers zo nodig zijn en van behoefte als ’t water?’
Ketterij wordt in de loop van de tijd gelijkgesteld met toverij en dus eveneens bestraft met het vuur. Bij het proces van ketters speelt de kerkelijke overheid deze keer wel zijn rol. ‘Heresie (dwaalleer of ketterij) wordt gepunierd metten viere waarvan de geestelijke juge ’t proces maakt, en de wereldlijken d’ executie doet.’ Op vandaag worden priesters ervan beschuldigd om pedofielen te zijn of om geld verduisterd te hebben, maar vierhonderd jaar geleden draaiden hun voorgangers hun hand er niet voor om om te moorden of te laten moorden in de naam van Jezus Christus.
De geestelijke rechtbank stuurt de ketters naar het vuur. Zo bijvoorbeeld te Gent waar die samen vergadert in de schepenzaal. Cannaert zegt het zelf: de geestelijke rechtbank verschilt in niets van de krijgsraad. De aanklager van die tijd heet ‘inquisiteur’. Hij spreekt in het bijzijn van de beschuldigden en van een grote menigte van geestelijk en wereldlijk volk zijn vonnis uit. Hierbij worden de beschuldigden als openbare ketters bestempeld. Ze worden afgesneden van de arm van de katholieke kerk en aan de wereldlijke arm overgeleverd die nu zonder verder onderzoek de doodstraf mag uitspreken en moet uitvoeren waar de kerkelijke autoriteiten zelf wel de nodige schrik voor heeft. Het komt er kort samengevat hier op neer: de kerk doodt niet zelf maar laat een ander doden.
De schrijver pakt uit met een voorbeeld van een rechtsgang uit 1560. Het is slechts één voorbeeld uit een resem identieke processen. De inquisiteur van dienst is meester Pieter Titelmans, een licentiaat in de Godheid. De aanklager wordt hier omschreven als ‘inquisiteur apostolicus van ons heilig christelijk geloof’ en afgevaardigd om over heel Vlaanderen uitspraken te verrichten. Tegenover Titelmans staat vier Gentse beschuldigden: Zoetkin van Houte (60), Lynken Claeys (20), Lynken Pieters (25) en Martha Baert (21).
Ze zijn ’ter contrarie geweest van het openbaar geloof, de sacramenten ende de leringe van onze moeder, de heilige Roomse apostolische en universele kerk’. Hun ketterse beweringen worden netjes opgelijst. ‘Dat onze moederkerk niet de waarachtige kerk is, maar de hoere van Babylonien, dat de paus helemaal niet de stadhouder van de christelijke kerk maar integendeel een zuivere antichrist. Dat het traditionele kinderdoopsel van de katholieken onnuttig en van onwaarde is, maar dat men enkel kan gedoopt worden op het moment dat men gelooft en verstand heeft. Jezus is nooit een man van vlees en bloed geweest en al zeker geen kind van Maria.
De misdiensten zijn niet meer dan afgoderij en de priesters hebben absoluut geen macht gekregen van God om absolutie te verlenen aan zondige mensen.’ Ik ga nog even verder met hun beweringen. Een vagevuur is er niet, wat een flauwekul om hier missen te laten opdragen voor je eigen zielzaligheid. Niemand ontsnapt aan het laatste oordeel. Vasten en vlees derven op zon- en feestdagen is bullshit. De lijst van de beschuldigingen aan het adres van het viertal is een epistel van veel bladzijden.
Het verdict verrast me geenszins: ‘We zeggen, wijzen en verklaren en prononcieren bij dit ons tegenwoordig vonnisse in ’t geschrifte; dat gijlieden Zoetken, Lynken Claeys, Lynken Pieters en Martha Baert obstinate, hardnekkige, impenitente, incorrigibele ende heretieke ketters zijn en over lange tijd schismatiek zijn geweest…. Alzo biddende door de barmhartigheid van God, dat zou zij haar vonnis over ulieden zonder perikel der doods modereren.’
Het doodvonnis wordt niet onmiddellijk uitgesproken. Dat zal dienen te gebeuren door de zestien schepenen van de keure. Het advies van de inquisiteur is duidelijk. Ze moeten gestraft worden voor hun dolingen. De kerk is barmhartig, maar spijtig genoeg ligt de bestraffing in wereldlijke handen. De kerkjuristen wassen hun handen in onschuld en laten nu het vuile werk over aan de wereldlijke macht.
Er volgt nog een extra onderzoek. De schepenen hebben twee broeders van het klooster van de Predikheren ingeschakeld om de beschuldigden te evalueren en die brengen half augustus van 1560 hun eindverslag naar voren. Ze hebben geprobeerd om in eer en geweten de dames weer op het rechte christelijke pad te brengen, maar ze zijn tot de slotsom gekomen dat dit niet geslaagd is; ‘ze bevinden dat zij bij hunlieder dolingen ende erreuren obstinatelijke blijven persisteren ende datter geen apparantie en is van enige bekeringe.’ De schepenen twijfelen nog. De gevangenis zit vol met ‘een grote menigte van gevangenen’, misschien zou het beter zijn om de verdachten afzonderlijk op te sluiten en een nieuwe poging te ondernemen om hen te bekeren.
Vooral de jeugdige Martha Baert en Lynken Pieters tonen zich eventueel bereid om toe te geven. Ze worden allebei naar het gravenkasteel verwezen waar ze een speciale behandeling van de cipier zullen ondergaan. Maar jong of niet, de dames willen niet wijken, ‘persisterende bij hunlieder opinien en dat zij bij dezelve willen leven en sterven.’ Een nieuwe indoctrinatiepoging trekt Pieters over de brug, ‘na vele schone woorden heeft ze eindelijk verklaard dat zij tevreden was van haar opinie af te gaan.’ Met Martha daarentegen is er geen praten aan: ‘dat de zelve geheel is blijven persisteren.’
En nog is het spel niet helemaal uitgespeeld. De wereldlijke arm talmt nog altijd om hun vonnis uit te spreken. De kalender is ondertussen al doorgespoeld naar de 20ste november van 1560. Een extra poging levert geen succes op en nu wordt eindelijk, na zo lang dralen het onvermijdelijk vonnis uitgesproken. De uitspraak van de inquisiteur wordt over de hele lijn gevolgd en de gevangenen worden tot het vuur verwezen. Lynken Claeys wordt gespaard, maar de 14de augustus van 1561 blijkt ze hervallen in haar dwaling en wordt ze alsnog levend in brand gestoken.
Dit is een fragment uit Boek 6 van De Kronieken van de Westhoek


