‘De kerk is een winkel’, zo leren de geuzen maar ze dolen, want als er geen zaad in ’t bakje is, wie zal er dan de stoelen verbiezen?
Ge zult zeggen, het ’n is maar stoelzetten en wat bijzonders is er aan een stoel en dan nog aan een kerkestoel ? In mijn tijd was een nagel in de kerk een verzekering tegen de armoede en een stoel in de kerke het tastbaar bewijs van deugdelijkheid en van welstand.
Keekt ge van aan de communiebank tot dicht bij de preekstoel, daar ’n stonden niet el dan zwarte stoelen, met zwaar gedraaide pikkels, opgevulde zate met rode pane overtrokken, een bakje boven de leuning om de kerkeboek in te leggen, en de naam van de eigenaar er in gesneden met krullende letters: Prosper De Volder van de grote bloemmolens die naar de half-acht misse kwam ’s winters per sjees en ’s zomers te peerde.
Bruintje van ’t Kouterke of ‘Volder te voete’ dat de mensen van rond de kerke zeiden, een zijdefabrikant of twee met hun madam, en een toeveel renteniers van de Kerkstraat en den Binnen. Sommige stoelen waren met leder overtrokken en het leder was aan de stoelschoot vastgeklopt met grote koperen nagels. Aan de andere zat de zate vast met een schoon gekeperd boordlint van zijde en peerdshaar, en de jonge dochters hadden door den band pertige, lichte stoeltjes in ’t grijs geschilderd of in eik gedraaid, getorst en gesneden met een paar engeltjes aan ’t zweven van achter op de leuninge.
Er waren ook stoelen met vlothouten poten om ’t geruchte te vermijden bij ’t vertrekken van de stoel, bij ’t keren of ’t verzetten bij ’t sermoen: en hier en daar stond een voetbank of een stoeltuitje.
Met de stoelen was het als met de kleers van de kerkgangers. De rijken blonken uit door de pracht van hun stoel en, wie door ’t verminderen van de welstand of anderszins d’uiterlijke kentekens begon daar te laten, liet ook de liefde voor zijn stoel varen, en zo heb ik er een gekend waar de vulling van schaapswol en zeegras uitpuilde doordat het overtrek al jaren lang zo versleten was als de stoeleigenaar zelve.
Onze stoel was een doorsneestoel van twaalf in een dozijn, de stoel van Jan en alleman, kloek, zuiver en proper gebiesd. Dus hadden wij geen eigen stoel en moesten we ons behelpen met wat wij vonden of niet ’n vonden als wij te laat kwamen, terwijl Victoor de stoelzetter ons van de rijkemensstoelen joeg al werden ze van heel de mis niet bezeten, of hij joeg ons van onze stoel en vertijkelde hem aan een latekomer voor groot geld.
‘k Zal best eerst vertellen over de stoelzetter, Victoor uit de Tolpoortstraat, beter bekend onder de naam van Victoor den halve cent. Victoor Van Hee was de name als ’t geld deed. Hij was van Kortrijk en naar de parochie (Deinze) gekomen als schoenmaker en daarnaast als stoelzetter, klokluider, kerkbaljuw, en zanger op begrafenissen.
Hij deed het werk van stoelgeld halen de zondag in al de missen heel alleen, zowel aan de vrouwen- als aan de mannenkant, altijd in de werre en haastig bij ’t weergeven van kluttergeld. Gaaft ge een kluit van 2 1/2 cent dan kreeg je maar 1 cent weerom. Vandaar de bijnaam Victoor ‘den halve cent’ omdat zovele mensen hem die woordjes achterna fluisterden, maar Victoor gebaarde van pijkens, want, wie zou er luide durven roepen en de mensen storen?
Om onze wrake te koelen bij ’t kwijtspelen van onze halve cent gingen wij de keer nadien op de bank van den Dis zitten, waar ’t voor nieten was voor d’armlastigen. Maar het duurde niet lang of nonkel Petrus had het gezien en verbood ons van op den armenbank te zitten. Dat ’n was maar goed, zei hij, voor de mannen van den Dis en van den Dries, gemeen volk met een gat van twee stikken. Hij ’n had niet al het ongelijk, want die gratisbanken aan de muur bij den Dis ’n hadden maar de breedte van een achterkaak, om de mensen te dwingen een stoel te verkiezen en een cent te betalen.
Victoor was moeilijk om doorgronden. Hij was bot met ons en streng. Toen wij in de leringe zaten vlak bij ’t altaar van Sint Antonius met zijn Zwijn en de boeren in de ochtend tussen zeven en acht met een schotel van ’t zwijn afkwamen, heeft de grooten Verougstrate een keer wel een elle worst gestolen, en sindsdien zond Victoor de boeren, die hij geladen zag met een offerzende voor Sint Anthone, ‘in de sacristie bachten de roode gordijne.’
Van heinde en verre kenden de beegangers Victoor. Die meest meehad was eerst geriefd en op de grote dagen – hij was een specie van een kattekoster – als hij de kerke sloot en de sleutel twee keers had rondgedraaid, zei hij stuurs en met een eendelijke zucht: ‘Daarzie, ’t kot is gezuuverd.’
Dat kwam ter oore van twee van de braafste parochianen, een ongetrouwde zuster en broer, in de wandeling genaamd mejuffer Achiel en mijnheer Constance, Achielke zacht en zoete en Constance resoluut. Ze namen Victoor zijn gezegden kwalijk maar vergaven ’t hem omdat ze onder Victoors knoet lagen: om ’t wieden van hun hof, ’t maken van kwee van de kweeperen die niemand en wilde, om wijn af te trekken tegen een schenteventersprijsje, om een beeweg te doen verre van de parochie, en om duizend andere kleine diensten.
Dat ging zo verre met d’almacht van Victoor dat hij zelfs geen vlag uit ’n stak op processiedagen, en als ze ’t hem vroegen, zei hij : ‘omdat ik geene heb’. Ah ! zei Sarel Callebaut ‘dat heeft een nagel in de kerke, en ’n wil nog in de kosten niet komen van een schamel vlagje. Trekt een haar uit zijnen spriet, ’t zal klinken gelijk een belle’.
Maar ‘k dwale weg van mijn stoelen door de schuld van dien stoelzetter. Het kan niet missen. Hoe ouder pastoor Verschuere werd hoe almachtiger Victoor. Hij beheerste de kerk. Bij ’t begin van de latekomers, van d’heeren in d’hoogmisse, hij roofde de stoelen van aan den dis tot aan het wijwatervat en die van achter den eersten biechtstoel, miek daar een bonke van en trok alzo met vier, vijf stoelen boven de koppen naar den autaar van Sint Anthone naast de communiebank. Ge moest hem zien lachen hebben. Zijn mond rekte tot aan zijn oren als hij ’t stoelgeld – wat zeg ik – tiendubbel stoelgeld in zijn ondervestbeurze stak. In onz’ ogen was Victoor de rijkste man ter wereld.
Buiten de keren dat wij op onze kosteloze disbank kropen, ’n hebben wij ons – om de waarheid te zeggen – nooit het betalen van stoelgeld ontzien.
Maar, wij kregen twee keers per jaar een tweede cent mee naar de kerk: de eerste voor stoelgeld en de tweede voor ’t hogeschool van Leuven of de keer nadien voor ’t Baziliek van Koekelberg. Wij ’n kenden het verschil niet met stoelgeld en ’n waren de bestemming van Leuven noch Koekelberge wijs en dachten dat Victoor daar bate bij had. En iedereen zwoer die cent te snoeien.
De slimsten gingen op zoek naar een slechte Willemcent die soms in ’t potje lag op de kast, in ’t geldpotje met de blinde Paus van moeder of waarin ze een getapte Napoleon bewaarde en de halve centen lei tegen dat de schooiers van den Dries in bende kwamen. De stoutsten bleven die zondag binnen ’t portaal hangen, en de bloodaards ’n zeiden niets, ’n deden niets en als het de zondag te feite kwam ze ’n betaalden niet en ze trotseerden de kwade ogen van Victoor of den ondervragenden blik van Bruintje, de zeeldraaier, Volder te voete dat ze zeiden, dat met de schale rondkwam.
En, t’ elken keere – ge ’n vraagt mij naar geen leugens – t’ elken keere dat ik langs Ganshoren voorbijkom bij mijn vriend Leo van Stasegem, en ‘k zie daar de bazilieke, zo denk ik met welbehagen aan die gratissneukelinge van mijn jonge jaren, en ook met wat wroeging om mijn eerste diefstal, of erger nog, aftroggelarij, toen wij nog biechten gingen van ‘k hebbe gestolen.
‘En wat?’ vroeg biechtvader Verschuerke.
‘Een klontje suiker’. Een klontje suiker van een dag drie vier verre dat onder de vliegevanger lag, waarop bedwelmde vliegen hun visitekaartje hadden gelegd eer ze versmoorden in ’t sturtebier, en waarom wij vochten bij ’t thuiskomen van schole.
En nu nog, als ik goed gezeten zitte, ik ’n kan somtemets niet laten van onaandachtig te zijn in de kerke waar nu moderne stoelen staan, met klink- en klaaizaten, een laadje voor de misseboek en een kapstok voor de paraplu, en ik peinze op de lage, pertige, knoddige stoeltjes van vroeger, waar Victoor van Kortrijk mee speldewerkte en kaatsebalde, gelijk de vrouwmensen in ’t kweken van de platte kinders wanneer ze draven en schorremen met de bundselstoel.
–
G.P. Baert in Biekorf van 1965


