Aan de IJzerdijk ter hoogte van de ‘hoge brug’ bij de herbergen ‘het Fort’ en ‘De Kroon’, was er nog een concentratie van enkele huizen. Met zijn ± 633 inwoners op 843 ha, meer dan viermaal de oppervlakte van Diksmuide, kon men Kaaskerke toen dun bevolkt noemen.
In 1246 vinden we voor het eerst een vermelding van ‘Caesekinskerke’. Een kleine kapel, afhankelijk van Esen zou haar naam aan de gemeente gegeven hebben. De uitleg als zou de naam Kaaskerke afkomstig zijn van Sint-Nicasius wordt nog weinig aanvaard. Waarschijnlijk is Caesekin een verkleinwoord van de Germaanse naam ‘Caso’.
Van 1559 tot de Franse Revolutie bezat het kapittel van Sint-Donaas van Brugge er het recht om pastoors te benoemen. De Heerlijkheid Kaaskerke – eerst in handen van de families Ie Noir en de Brune — kwam in de 17de eeuw, samen met verschillende andere heerlijkheden, in het bezit van Pieter van Lichtervelde die in 1648 opklom tot grootbaljuw van de stad en kasselrij leper.
Op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog omvatte de dorpskom, toen gelegen bij het huidige kerkhof in de ‘Oude Dorpsstraat’, maar een tiental woningen, een pastorie, een kerk met kerkhof en een school. Het overgrote gedeelte van de bevolking leefde verspreid over de talrijke alleenstaande polderhoeven.
Aan de IJzerdijk ter hoogte van de ‘hoge brug’ bij de herbergen ‘het Fort’ en ‘De Kroon’, was er nog een concentratie van enkele huizen. Met zijn ± 633 inwoners op 843 ha, meer dan viermaal de oppervlakte van Diksmuide, kon men Kaaskerke toen dun bevolkt noemen. Alleen een steenbakkerij, ‘de briquerie’ in de Kaaskerkestraat, en de zeepziederij Verhelst verschaften enkele mensen werk.
De rest van de bevolking was aangewezen op de landbouw, de kleinhandel of de pendel naar Diksmuide en verder. De herbergnaam ‘het Fort’ herinnerde aan een vesting die in 1590 op dezelfde plaats door het magistraat van de kasselrij Veurne opgericht werd tegen de Engelse en Hollandse bedreiging van de Kuststreek. Daartoe werden materialen aangewend van gesloopte dorpswoningen en van het toen al vervallen kasteel van de Heer van Diksmuide. Buiten de grintweg langs de Uzer en de steenweg naar Veurne waren er geen andere berijdbare wegen. Zelfs de laatstgenoemde was nog heel recent.
Na een halve eeuw van geschrijf en gewrijf over de noodzaak en de hoogdringendheid van de aanleg van een steenweg tussen Diksmuide en Veurne, werd daar pas in 1854 definitief werk van gemaakt. Voorheen was deze verbinding een zandweg: onder de zomer, afgezien van karrensporen en putten, enigszins berijdbaar, maar in de winter zo goed als onbruikbaar.
Vandaar dat het vervoer per schuit tot in het laatste kwart van de vorige eeuw nog heel frequent voorkwam en het haventje ”t Bertegat’, ten zuiden van de Ijzerbrug van Kaaskerke, niet onbelangrijk was. In 1858 doorsneed de nieuwe spoorlijn Lichtervelde-Veurne het dorp van oost naar west. Deze lijn kreeg 10 jaar later, aan het begin van het dorp, nog een aftakking naar Nieuwpoort.
Vanaf de steenweg kon het dorpsplein toen alleen maar over twee onbewaakte overwegen, die amper enkele tientallen meters van elkaar lagen, bereikt worden. Deze ongemakkelijke en gevaarlijke situatie liet de overheid na de oorlog besluiten de dorpskom te verplaatsen. Sommige landbouwers waren niet zo gelukkig met deze oplossing, gezien de ‘kerkwegels’ en bruggetjes van hun hoeven naar de oude dorpskom leidden.
In Kaaskerke, een eenvoudig polderdorp, noch bekend om zijn schoonheid noch beroemd om zijn verleden, heeft de Eerste Wereldoorlog de diepste sporen nagelaten. Vier jaar lang vormde de oostelijke grens ervan het hitteschild van het Ijzerslagveld. De meidagen waren verschrikkelijk, Duitse torpedo’s versplinterden er stelselmatig de meest versterkte schuilplaatsen, en lieten kraters achter van soms 10 meter doorsnede. Admiraal Ronarch had er in het puin van het station zijn commandopost.
De geheimzinnige ‘petroltanks’, hardnekkige Duitse stelling op de linkeroever, evenals de beruchte Belgische ‘dodengang’ en ‘ruiterschans’ lagen op het grondgebied Kaaskerke. Na de wapenstilstand richtte het Albertfonds op een weide rechtover de verwoeste herberg de ‘Oude Barrière’ enkele barakken op voor kerk en school, de kern van een nieuw begin. Tot in 1914 bestond er in het dorp alleen een gemengd gemeentelijk onderwijs.
Dat jaar was er een overeenkomst gesloten met het klooster van Woumen waarbij de zusters vanaf het schooljaar 1914-’15 het meisjesonderwijs op zich zouden nemen. Een zuster gaf toen al een jaar les aan de kleuters. Op 15 juli 1921 startten de zusters van Gits, ondertussen gefusioneerd met die van Woumen, in een barak met het meisjesonderwijs.
Het dorp werd in het begin van de jaren twintig heropgebouwd. Tussen 2 januari 1928 en 12 oktober 1929 verrees op dit grondgebied de 52 m hoge IJzertoren boven de poldervlakte als hulde aan de vele Vlaamse soldaten die in deze streek het leven lieten, als een symbool van Vlaamse ontvoogding en universele vrede.
Vóór 1914 stond deze éénbeukige neogotische kruiskerk met gedeeltelijk Romaanse toren niet op de huidige plaats, maar op het kerkhof bij het oude dorpsplein. Hoewel toegewijd aan de H. Bartolomeus riep men er vooral de H. Blasius aan tegen keelpijn en reumatiek. De kerk kreeg het vooral hard te verduren onder de geweldige beschietingen en aanvallen op de Ijzer in oktober 1914. Ze werd in 1921 vervangen door een kerk met hetzelfde grondplan en dezelfde stijl, maar met een westertoren.
In de Kapellestraat tussen de IJzerdjjk en het grondgebied Sint-Jacobskapelle staat nog altijd een kapel toegewijd aan O.-L.-Vrouw Troost in Nood. De vooroorlogse kapel was heel wat groter en net als een kerkje met altaar, doksaal, biechtstoel en zo meer gemeubileerd. De mensen uit de streek hadden een bijzondere verering, zoals trouwens nu nog, voor O.-L.-Vrouw Troost in Nood.
In de meimaand en ter gelegenheid van de jaarlijkse noveen in september kon je er over de hoofden lopen. Met financiële steun van juffrouw Maria Gilliodts werd de kapel in 1880 nog vergroot en twee jaar later van een klokje voorzien. Ze behoorde toe aan de grootgrondbezitter en archivaris van Brugge, Louis Gilliodts, die de eigenaar was van de hoeve Vanderstechele (nu hoeve van het Koninklijk Technisch Atheneum) op wiens erf de kapel stond.
Sylvie en Wantje Vanderstechele onderhielden de kapel en met de hoogdagen kreeg het O.-L.-Vrouw-beeld telkens een ander kleed, ‘voile’ en sieraden. Vlakbij de kapel woonden René en Irma Hoornaert-Devos in de herberg ‘De nieuwe kapel’. Na het vertrek van beide bejaarde juffrouwen namen ze in 1900 het toezicht over.
Aan de andere kant van de weg stond het herbergje ‘d’Oude Kapelle’ van Jantje Pollet, overwegwachter. Onder de oorlog kon het O.-L.-Vrouwbeeld ongeschonden uit de ruïne gehaald worden en samen met het grote schilderij dat de legende van de kapel voorstelde, werd het naar Alveringem gevoerd. Brigadier Vandereecke van het 1ste regiment Gidsen ontfermde zich over het klokje dat een plaats kreeg in de mess van het 3de eskadron. Omtrent dit nederige, 30 kg wegende klokje is toen nog heel wat te doen geweest, te lang en te veel om allemaal te vertellen.
Feit is dat op een bepaald ogenblik tussen de twee wachtmeesters Vanderhaeghe en Lechin van het 2de en 3de escadron van het 1ste reg. Gidsen om het bezit van de klok in hun eskadron met dienstsabel geduelleerd werd. Dit gebeurde in aanwezigheid van twee luitenanten als getuige, en dokter Marchal. Het duel werd bij de eerste verwonding stilgelegd en de commandant van het 1ste regiment, baron Buffin, kende de klok toe aan het 3de eskadron.
Op het einde van de oorlog ging het kleinood mee met graaf Edouard d’Oultremont naar zijn kasteel in Nouvetles (Mons). In 1980 schonk de zoon Gaston de honderd jaar oude kapelklok aan de parochiekerk van Kaaskerke terug.
De legende omtrent het ontstaan van het kapelletje van O.-L.-Vrouw Troost in Nood gaat terug tot in de middeleeuwen. Vroeger kon jong en oud dit verhaal in geuren en kleuren vertellen. Nu is het door de meesten niet meer gekend.
Een rijke boer, eigenaar van hoeven en landerijen, trok op zekere dag als naar jaarlijkse gewoonte op ronde om zijn pachters te bezoeken en het geld te innen. ’t Was tegen de avond toen hij in Kaaskerke de Ijzerdijk verliet en de Putwijnstraat insloeg. De weg was er heel eenzaam. Plotseling sprongen twee struikrovers te voorschijn die het paard bij de teugels grepen en de ongelukkige boer op de grond sleurden. Hun zwaard flitste al in de lucht om hem het hoofd te klieven, toen hij in uiterste nood O.-L.-Vrouw aanriep en haar beloofde op deze plaats een kapel te bouwen zo zij hem redde. En zie, o wonder, zo gaat het verhaal verder, daar verscheen de Moedermaagd met het kind Jezus op de arm en op dat ‘eigenste’ ogenblik vloog het moordwapen wel in 1.000 stukken in het rond! Verschrikt lieten de booswichten hun slachtoffer ongedeerd in de steek en vluchtten de velden in. De kapel kwam er en het verhaal werd vereeuwigd op een schilderij dat de boer in de kapel liet ophangen.
Hoe ellendig het leven voor pioniers als de Hoornaerts en anderen in ’t begin ook was, zonder wegen, elektriciteit of drinkwater, in een dorp van modder, puin en alles overwoekerend onkruid, de kassa rinkelde niet slecht. Honderden pendelaars overspoelden iedere dag de frontstreek om puin te ruimen, wegen te herstellen en later nieuwe gebouwen op te trekken.
Anderen woelden als ratten in de grond op zoek naar koper, lood en ijzer van de miljoenen granaten die op de streek neerkwamen of achterbleven. Ze verdienden als nooit tevoren en verteerden royaal.
Na de wapenstilstand kocht René Hoornaert in Eggewaartskapelle twee houten soldatenbarakken die hij in de Kaaskerkestraat, ter hoogte van de huidige ingang van het Koninklijk Technisch Atheneum, weer tot een woning in mekaar timmerde.
’t Was een herberg en de vroegere naam ‘De nieuwe kapelle’ werd vervangen door ‘In ’t nieuw Kaaskerke’, wat gezien de toestand van het dorp zeker niet overdreven was. Ze hielden enkele beesten en met de opbrengst ervan had Irma naast de herberg een zuivelwinkeltje.
De vernielde brug over de Ijzer tussen Kaaskerke en Diksmuide werd na de oorlog vervangen door een houten ophaalbrug zoals er nu nog een aan de Knokke in gebruik is. De brug was niet groot, maar voldeed aan de dagelijkse behoeften van het verkeer.
Met de Ijzerbedevaart, vooral in het begin van de jaren dertig, was het anders. Het wankele ding kon toen moeilijk de vloed bedevaarders verwerken. Daarom werd er een beroep gedaan op Maurits Vandamme van Diksmuide die voor de gelegenheid over de drie schepen van Charles Deboeuf een
noodbrug timmerde. Precies en veilig uitgevoerd, werd het ‘kunstwerk’ telkens met een volgeladen wagen en een groep nieuwsgierigen getest. In 1933 bouwde de firma Verheye van Diksmuide een nieuwe ijzeren ‘hoge brug’ en zo werd de hulpbrug overbodig.
Rechts op het grondgebied Kaaskerke merk je nog de ‘Calvarieberg’, een monument voor alle gevallenen van de Eerste Wereldoorlog. De ontwerper ervan was Karel Beyaert van Izegem. Het werd op 23 september 1928 door Mgr. Waffelaert in aanwezigheid van de Hertog en Hertogin van Brabant, onthuld. Na de oorlog trok men er enkele keren op bedevaart naartoe, een gebruik dat stilaan verdwenen is.
Op de 10de bedevaart naar de graven van de Ijzer stond de nieuw gebouwde toren nog gedeeltelijk in zijn stellingen. De bovenbouw was evenmin geheel afgewerkt. Pas in 1930 was de 52 m hoge toren volledig af en op 24 augustus, ter gelegenheid van de 11de bedevaart, ging de inhuldiging door.
Aanvankelijk rustig, verliep deze ’s middags in een regelrechte confrontatie tussen rijkswachters te paard en opgewonden bedevaarders. Aanleiding hiertoe waren de pamfletten met anti-Vlaamse tekst die vanuit een vliegtuigje boven de hoofden uitgestrooid werden. Het tumult verlegde zich naar het marktplein van Diksmuide waar in die tijd de misviering ’s morgens doorging. Op het marktplein stond het standbeeld van Generaal Jacques, dat in hetzelfde jaar onthuld zou worden, nog in een houten afsluiting.
–
Uit ‘Het Diksmuide van Toen’ uit 1984


