Oktober 1792. De Fransen proberen zich meester te maken van Roesbrugge. Op de hoogte van Oost-Cappel plaatsen ze drie kanonnen en vanuit die positie beschieten ze het dorp.
Oktober 1792. De Fransen proberen zich meester te maken van Roesbrugge. Op de hoogte van Oost-Cappel plaatsen ze drie kanonnen en vanuit die positie beschieten ze het dorp. Door het open veld durven ze niet te naderen, maar ze dwingen de landlieden van Beveren-aan-den-IJzer loopgrachten te delven zodat ze zelf buiten gevaar blijven. Na de Franse linies volgen hele scharen leeglopers en deugnieten van Hondschoote en andere grensdorpen. Onder hen bevinden zich heel wat Vlamingen die zich niet generen en niet de minste scrupules kennen om hun eigen geboorteplaats te verwoesten en te vernietigen.
Dankzij dat gespuis wist de Franse rovers perfect waar er buit te rapen viel. Bij voorname burgers en brave mensen die kerkgoed en hun eigen bezittingen verstopt hielden. De inwoners van Beveren kunnen er over meepraten. Overal waar die woeste bende voorbijkomt ziet met brand, roof, moord en vernieling. Op een bepaalde novemberavond staat de brave Beverense landbouwer Filips Goudaert plots oog in oog met een Franse krijgsman die hem iets toeroept en hem dan vervolgens neerknalt. Goudaert valt dood neer in de gracht waarover hij nog wanhopig probeerde over te springen. Die moord bezorgt de Bevernaars grote schrik, van nu af aan durven ze niets meer te weigeren aan dit vreemd volk.
In Roesbrugge worden de Fransen tegengehouden door een borstwering waar de keizerlijke troepen zich verschansen en de aanvallen beantwoorden met geweervuur en enkele kleine kanonnen. De schermutselingen slepen meer dan een maand aan terwijl de kleine bezetting er in slaagt om de zowat 3.000 Fransen in bedwang te houden. De inwoners van Roesbrugge kijken vol bewondering toe hoe die vreemde soldaten hun dorp beschermen, ze vergeten hun oude veten en helpen de Oostenrijkers waar ze kunnen. M. Ryckaseys, de eigenaar van een lokale papiermolen gebruikt zijn installatie om op vernuftige manier tekens te geven aan de Oostenrijkers. Hij draait zijn molen volgens de manier waarop de vijand aanvallen deed. Zo komt het dat deze relatief kleine bezetting de Fransen kan afstoppen en hier en daar zelfs succesvol kan bevechten. Tot de vijand uiteindelijk begrijpt wat ze hier in Roesbrugge uitmeten. Hun wraak zal verschrikkelijk zijn.
De winter nadert. De weilanden langs de Ijzer staan gewoontegetrouw onder water. De Fransen voorzien dat ze vanuit Oost-Cappel geen middelen meer hebben om Roesbrugge in te nemen. Op een mistige morgen trekt een groep Frans voetvolk te Haringe over de Heybeek en belandt zo op de steenweg aan de Molenwal, een kwartier stappen van het dorp van Roesbrugge. De Oostenrijkse schildwachten hebben zich laten vangen door de palmtakken die de Fransen op hun jassen dragen en meenden dat het Hollanders waren. Ze krijgen net de tijd om alarm te slaan waarop de keizerlijken en de Huzaren hun makkers op het nippertje kunnen komen ontzetten.
Dat gebeurt via de weg die naar Proven en Poperinge leidt. Voor de Fransen is het nu wel duidelijk dat ze hier nu al een maand tegengehouden worden door een handvol mannen. Een massale aanval blijft niet lang op zich wachten. Daarbij kennen hun frustraties en woede geen grenzen. Ze vallen binnen in Roesbrugge. Terwijl de inwoners gevlucht zijn naar Krombeke en Stavele liggen hun woningen nu uitnodigend te wachten op een grondige plundering. Drieëndertig ervan vergaan in de vlammen samen met een kapel. In Krombeke ligt een wachtpost van een kleine 100 man om de tweede linie te beschermen. Om niet meer verrast te worden staan er bij alle uitwegen schildwachten opgesteld.
De Fransen van hun kant herstellen eerst de bruggen over de Ijzer, plaatsen hun kanonnen op de weg naar Poperinge en beginnen aan de plundering van het platteland. Dat onze landlieden dat allesbehalve prettig vinden leren we uit volgende gebeurtenis: op zowat 10 minuten van de plaats van Krombeke bevindt zich de hofstede van Jan Vrambout die op dat moment een veulen lopen heeft op de weide. Op zekere morgen komt een knecht bij Vrambout aangelopen met de boodschap dat een Franse dragonder bezig is met binnen te dringen in de fameuze weide. Zijn jongste zoon Pieter slaagt er in om in allerijl het jonge paard te zadelen en wil ermee vluchten in de bossen.
De jongen wordt echter ingehaald door de dragonder die hem een sabelslag op zijn arm toedient. Pieter Vrambaut duikelt zwaargewond in de gracht terwijl de Fransman ervandoor gaat met het beest. De boerenzoon slaagt er nog in tot in het veld te strompelen waar hij meer dood dan levend opgeraapt wordt. Hij zal van zijn wonden genezen, de opgedane angsten bezorgen hem naar verluidt de tering die hem op een later tijdstip het leven zal kosten.
De keizerlijke brigade van Roesbrugge vlucht naar Poperinge, op de hielen achternagezeten door de Fransen. Die van Poperinge kunnen hun ogen niet geloven, hoewel ze goed genoeg wisten dat het niet zou aflopen. De krijgers zien er afgemat uit, zwartgeblakerd van het schieten. Ze zijn vijf man kwijtgespeeld, vier ervan voeren ze mee in hun vlucht. Ze trekken met hun kanonnen door Poperinge en gaan dan naar Ieper. Hier hebben 3.000 aardewerkers met karren en paarden een kleine maand gewerkt om nieuwe verschansingen op te werpen. De vrees om Ieper te verliezen is reëel. De Oostenrijkse bevelhebber vraagt aan het magistraat of de burgers in geval van een belegering een handje zouden kunnen helpen.
Ze krijgen een negatief antwoord. De bezetters die er van overtuigd zijn dat ze hier Fransgezind zijn laten hun ongenoegen zien door de nachtelijke plundering van enkele winkels. Op 10 november 1792 arriveren de Fransen in Poperinge. Het stadsbestuur ontvangt hen bevreesd en beleefd. Op Sint-Maartensdag schuiven ze verder naar Ieper om zich wat later te gaan vervoegen bij het leger van Dumouriez. De Oostenrijkers zijn het dan al afgetrapt en worden nu vervangen door een bezettingsmacht van enkele honderden Franse soldaten.
De hele omgeving krijgt nog verder te maken met onder andere extra patriotten uit de streek van Belle. De kloosterlingen van de abdij van Waasten zijn al eerder naar Ieper gevlucht. De Fransen profiteren er nu van om hun abdij en de leegstaande huizen in de omgeving te beroven. Het is trouwens overal hun eerste werk om de kerken open te breken om er hun goddeloosheden en onbeschoftheden te bedrijven. Het lijkt er op dat de beeldenstorm terug van weg is. Op 13 november trekken 400 baldadigen naar Westouter om er de boom van de vrijheid te planten. Ze sleuren de pastoor en de kapelaan uit hun woningen en laten hen rond de boom springen terwijl ze zelf zingen van ‘Ah ça ira, les aristocrates à la lanterne!’, zowat het volkslied van de Franse Revolutie.
Daarna stormen de indringers naar de kerk, beklimmen de altaren en gaan op zoek naar wapenschilden en afbeeldingen van wapenschilden van de lokale heerlijkheden die ze in stukken en brokken slaan en ter plaatse verbranden. De poort van het plaatselijk kasteel is gesloten maar de idiote eigenaar ervan opent die voor de Fransen en laat hen alles eten en drinken wat er beschikbaar is. Een dozijn schavuiten gaat op bezoek in de pastorie en de kapelanie en doet er zich te goed aan de voorraden in hun kelders. Het gespuis brast en fuift de hele nacht door op kosten van de gemeente.
’s Anderendaags is Reningelst aan de beurt. Drie dagen geleden hebben de sansculotten hier al hun boom geplant, voorzien van een driekleurige vlag en een rode muts. De lokale pastoor en griffier mogen net zoals in Westouter in een kring rond het Franse symbool dansen en springen. Ook hier genieten ze van een braspartij. Nog diezelfde ochtend hadden twintig gevluchte priesters de mis gelezen in de kerk van Reningelst en er na de communie direct weggetrokken. Een Franse ‘citoyen’ komt in de school gelopen en dwingt de kinderen om een Franse kokarde op hun pet te spelden. Daarna lopen de verwoesters naar de kerk.
Ze slaan ook hier de wapenschilden van de edeldom en de meubelen aan diggelen en steken de resten in brand. Precies zoals ze gisteren deden in Westouter. De hele namiddag gaat verloren met fuiven en drinken terwijl ze de klokken laten luiden om hun lol in de verf te zetten. Diezelfde namiddag is ook Loker aan de beurt waar zich gelijkaardige taferelen voordoen. In elke bezochte gemeente laten ze een geschrift achter, een door hun commandant ondertekend proces-verbaal waarin vermeld staat dat in het jaar 1792 de eerste boom van vrijheid van de Franse Republiek geplaatst werd en dat de lokale bevolking de patriottische ijver van Frankrijk ingeblazen werd.
De gevluchte priesters zitten natuurlijk met de daver op het lijf. Niet zonder reden trouwens. Wat staat er hen toch te wachten? Wie weigert om de eed af te leggen aan de revolutie zit met een probleem. Terugkeren naar hun eigen parochies is risicovol In Parijs werden er begin september nog 700 priesters vermoord en ook de geestelijken uit het seminarie van Saint-Maxim hadden het niet overleefd. De geestelijken verbleven hier in de Westhoek maar bij de boeren of in werkmanshuisjes waar ze in daguren werkten om aan de kost te geraken. Veel mensen lopen nu 10 tot 12 uur om naar hun woningen te komen om hun kinderen te laten dopen of voor hun eigen pastoor te trouwen.
De doden worden natuurlijk begraven zonder de laatste zegen in het koor van hun eigen kerk. De afvallige priesters die wel de eed hebben afgelegd aan de Franse Republiek, benoemd als ‘intrus’ in het Vlaams infiltranten zijn dan op hun beurt woedend omdat de mensen niet langer naar hun dienst komen. Ze ontpoppen zich wraakroepend genoeg tot de wreedste vervolgers van de goede priesters. Hun kwade driften gaan zover dat ze zelfs de doodskisten openen en de lijken mishandelen omdat de familie het vertikte om de begrafenis bij hen te laten uitvoeren.
–
Uit deel 10 van ‘De Kronieken van de Westhoek’ (verschijnt einde 2020)


