KATIJVIG (wvl. KATIVEG), adj. Ellendig, armzalig, slecht, (fr. chétif). Het wordt gezeid van menschen die veel armoede lijden, die krank en ziekelijk zijn, of die sukkelen van ouderdom. ‘Een arm ende cativich leven’
· Het wordt ook gezeid van gewassen die mager zijn zonder groei noch jeugd. Die tarwe staat katijvig.
· IJsterachtig, huiverig, die teer is van de koude, (fr. früeux). Hij is zoo katijvig. Kind, ge meugt zoo niet altijd bij ’t vuur zitten, ge zult katijvig worden.
· Ook van het weder, van de lucht die zuur en koud is. Het weder is katijvig. Eene katijvige lucht.
· Slecht, boos, wulpsch, zedeloos, ontuchtig.