Het kapittel eist een vierde van de overlijdensrechten en de begrafenisgelden van allen die op het kerkhof van de broeders wordt begraven. Ze stuiten op een weigering van de Minderbroeders die opwerpen dat de pastoors van Sint-Maarten al hun ding hebben kunnen doen want allen die begraven liggen, hebben een begrafenisplechtigheid gekregen in één van de parochiekerken van de proosdij.