In de laatste week van de maand september, op de zaterdag na de feestdag van de heilige Mattheüs, de patroonheilige van de wevers, is er binnen Ieper een zeldzame oproer gerezen. Een nooit eerder meegemaakt gevecht en algemeen tumult tussen de vrouwen onderling. Voornamelijk diegenen die met een kraam of een stand op de markt stonden.
’t Was opnieuw voor de zoveelste keer kermisse, koekeboterhammen, hespe en gebraan peeren, konijnen en kiekens met suikerboonen en erwitjes en overal taarte.
Onhandigheid ligt aan de basis van de onmacht, al maken velen er zich gemakkelijk vanaf met schijnbare onwetendheid.
Met de draai en de gang en de mode van onze vrouwenhoedjes ben ik weinig bekend. En ik spreek er enkel van als iemand die, hetzij in de feestzalen, hetzij langs de straten, hetzij ja, zelfs in de kerk, willens gedwongen is te kijken naar die blinkende, blekkende overvloed van appels en peren, krieken en pruimen, eiers en beiers, kruiden en bloemen, ranken en bramen, lintjes en strikjes, zijde en pane, kant en tuil, hooi en strooi en wat weet ik al!