Komen de doden terug of niet? Volgens sommige zegspersonen moet er blijkbaar een onderscheid gemaakt worden tussen vroeger en nu: ‘… vroeger moesten de zielkens die kwaad gedaan hadden werekeren, nu blijven ze in ’t vagevier om uit te boeten. Maar in den tijd kwamen ze al were’.
Komen de doden terug of niet? Volgens sommige zegspersonen moet er blijkbaar een onderscheid gemaakt worden tussen vroeger en nu: ‘… vroeger moesten de zielkens die kwaad gedaan hadden werekeren, nu blijven ze in ’t vagevier om uit te boeten. Maar in den tijd kwamen ze al were’.
De terugkerende doden heten bij ons ‘werekeersels’. ‘Nu zijn er geen werekeersels meer’, lachte iemand, ‘want tegenwoordig, als ze in d’eerde zitten, zitten ze diepe hé, ze kunnen der niet meer uit hé, ha ha ha!!’. Z.D. uit Otegem weet er een overtuigender verklaring voor: ‘Nu komen ze niet meer were, want de pasters manen nu de mensen als ze ze in de put steken; ze kunnen nu niet meer werekeren, de pasters manen ze. Ze doen iets bijzonders dat ze der nie meer uit kunnen.’ Dit ‘iets bijzonders’ is volgens M.G. uit Tiegem het volgende: ‘… als ze nu één begraven, dan maken ze met het processiekruis drie kruiskes op de kiste met een zeker gebed en daarvoren (= daarom) komen ze niet meer were.’
Hier hebben we de verklaring waarom er heden ten dage bijna geen doden meer terugkeren. De overtuiging dat dit vroeger veel meer gebeurde, zit in onze streek nog diep vastgeankerd.
Wie komt terug?
Volgens onze zegspersonen zijn ‘werekeersels’
ofwel oude tovermeten
ofwel dronkaards
ofwel misdadigers die gehangen werden
ofwel mensen die ‘ginder (= hemel) niet wel toegekomen zijn’
ofwel mensen die nog in het vagevuur zitten
ofwel zij die een welbepaalde reden hebben om terug te komen
Algemeen verspreid is de opvatting dat de mensen terugkeren om hun geld te komen halen of om de plaats aan te duiden waar ze het geld verborgen hebben.
Frequent is ook het geval waar de mensen terugkeren om iets wat zij beloofd hadden en niet deden, nu te komen vervullen of de belofte door een tussenpersoon te laten volbrengen; om familie of vrienden aan hun belofte te herinneren; om hen te vragen voor de afgestorvenen te bidden.
Dat terugkeren gaat dikwijls gepaard met lawaai: hun terugkeer is duidelijk ‘hoorbaar’!
De werekeersels worden verlost.
door de gedane belofte te volbrengen.
door verborgen geld op te graven,
door ernaar te werpen met een stok
door een gebed – gekregen van de pastoor – te lezen, door eenvoudig de moed te hebben ertegen te spreken, door missen op te dragen.
door oneerlijk ontvangen geld terug te geven.
door tussenkomst van paster Verriest.
door de grenspaal weer op haar plaats te zetten.
Een zichtbaar teken van het ‘verlost zijn’ is dikwijls een ‘klaarte’, een soort ‘hemelse schijn’ over het huis of de kamer.
En nu een aantal getuigenissen;
+ ”k Heb ‘kik altijd horen zeggen dat die werekeersels eigenlijk oude tovermeetjes zijn die werekeren. Ge moet er ‘ne keer op letten: ’t zijn altijd vrouwen die werekeren, nooit geen mannen, omdat de mannen niet kosten toveren, de vrouwen wel. Ge moet ‘ne keer kijken, ’t is altijd van tovermeetjes dat ze spreken, die u de plane zetten of zoiets. En die tovermeetjes werden altijd wreed oud, ge moet er ‘ne keer op letten: honderd, honderd twintig jaar komen ze dikwijls. En ’t zijn altijd de die, die werekeren. ‘k Wete niet waarom, maar ’t zijn toch altijd zulder die werekomen. Ja, ’t is raar.’ (Outrijve: Odiel Verriest, ° Outrijve, 1891 – landbouwer).
+ ”k Heb nog ’n keer gehoord van ene, en beur meter kwam were bij beur op ’t land binst den dag. En ze zei dat tegen de paster. En de paster zei: ‘Ge moet vragen waarom dat ze werekeert.’ En ze zaten in ’t gès te kruien en ze kwam were. En ze pakten heur met twêen ‘vaste, elk al ‘ne kant, en ze zeien: ‘Meter, waarom komt ge were? Zijt ge van God gezonden of van wie zijt ge gezonden?’ En ze zei: ”k benne van God gezonden. Der moesten twaalf keersen van een cent verbranden zijn, en ’t is niet gedaan geweest.’ En ze gingen seffens achter keerskens naar ’n winkel. Maar ze hadden der maar zesse. Ze ontstoken ze, maar ze wilden niet branden. En ze gingen naar ‘nen andere winkel achter nog zesse. En toen wilden ze branden! En zis nooit niet meer weregekeerd: ze was verlost. Ah ja.’ (Otegem: Elodie Delaei, ° Deerlijk, 1883 – huishoudster).
+ ”k Heb dat horen vertellen van Dilie, die nu dood is, zijn grootmoeder. En ze weunden zilder ten uitkante, ievers in Deerlijk. En ‘ne zeune van daar was getrouwd. En hij ging overdag gaan werken en zijn vrouwe was thuis. ‘Maar jongen,’ zegt ze op ‘nen zekeren avond, ‘dat is toch raar,’ zegt ze, ‘van als ge weg zijt, komt er hier altijd ’n wijveken voor de deure staan en ’t loopt hier rond.’ – ‘En,’ zegt ie, ‘welk ’n wijveke is dadde?’ – ‘Ewel,’ zegt ze, ‘ze heeft zwarte kloufen aan en ’n blauwe schorte, met ‘ne strek der in gestreken.’ – ‘Verdomme,’ zegt ie, ”t is mijn moeder!’ – ‘Hoe, ’t is uw moeder?’ En daarvan geklapt tegen zijn broere. En ze hadden beloofd als ze stierf, van naar Machelen te gaan dienen en twee levende herten (= harten) op te offeren – dat kosten ’n koppel duiven zijn of konijnen – en ze staken dat in ’n mande, en ze gaven dat af. En dat was toen om weg te geven aan de armen. En ze hadden dat vergeten, ze hadden dat niet gedaan. En ze gingen zere naar Machelen, en ze deden wat ze moesten doen. En ’s nachts, als hij thuis was, heel de plaatse waarin dat ze sliepen, dat kwam alzo verlicht, allé, in lijk ‘nen hemelse schijn. En ze hebben dat wijveke – zijn moeder dus – nooit nie meer gezien.’ (Tiegem: Marcel Gaeremynck, ° Otegem, 1923 – magazijnmeester).
+ ”k Ga ‘ne keer entwadde vertellen van mijn moeders vaders broere. Dat was ‘ne mens die uit Frankrijk gekomen was. En hij had nog wel kluiten. En hij ging dood hé. En ze hadden hem beloofd om messen te doen doen, maar ze hadden geen gedaan. En ze hoorden zilder ’s nachts niets anders dan ’n reveille die tikte. En ze hadden zilder pertank gene in de kamer. Maar dat was lijk altijd ’t geruchte van ’n reveille of ’n horloge. En dat was dien broere die werekwam. En zij hebben zilder die messen doen doen en dát is afgebleven.’ (Avelgem, Rugge: Romanie Colpaert, ° Otegem, 1895 – huishoudster).
+ ”k Heb nog horen vertellen van ene die naar de markt geweest was, en ze had geld te vele were gehad, en ze had ’t nooit niet were gegeven. En ze was gestorven. En ommeddekeer, beur zuster die daar nog weunde ging op de zolder, en ze zag heur daar. En ze zegt: ‘Ge moet dat geld were geven.’ En ze gaf dat geld were. En sedertdien heeft ze ze nooit meer were gezien: ’t was gedaan. En ze was pertank al dood en begraven als ze nog op de zolder kwam.’ (Anzegem: Irma Lamon, ° Elsegem, 1897 – huishoudster).
+ ‘Ja, vroeger keerden ze were. Wilder hebben dat niet beleefd, maar ons ouders hebben dat nog beleefd. En Larie hier, hij keerde hij ook were. ‘k Heb dat nog horen vertellen van mijn moeder. Hij kwam negen dagen lang were en dat was omdat hij entwadde beloofd had, en hij keerde were om zijn belofte te doen. En ’t ging veel volk gaan kijken, maar van verre hé, en ze zagen schone ’n witte gedaante, zijne geest zeker. Och ja, ’t ‘was heel Larie. En hij kwam hij negen dagen lang were. En toen niet meer. Och ja, ’t moet zijn dat hij toen zijn belofte toch gedaan heeft hé. Jamaar, ‘k heb dat altijd horen zeggen van mijn moeder dat ze moeten werekeren als ze iets beloofd hebben, en dat ze ’t niet gedaan hebben. Ja, ze moeten werekeren om ulder belofte te doen. En als ze ze gedaan hebben, zijn ze verlost.’ (Waregem: Marguerite Verbauwhede, ° Waregem, 1897 – zonder beroep).
+ ‘Dat is hier in ’t gebuurte gebeurd. ’t Was hier ’n vrouwmens en ‘ne man, en ulder vader en moeder waren samen doodgegaan. En ze deden ’n belofte – ‘k wete niet wadde zulle, ze hebben ’t mij nooit niet gezeid – maar ze hadden alleszins entwadde beloofd, maar ze hadden ’t niet gedaan. En achter ’n paar maanden zagen ze ’s navonds – en dat is dikwijls gebeurd zulle – ze zagen twee doodkisten op de veisterbank staan. En dat waren de kisten van ulder vader en moeder. Ze zagen ’t schone, ze herkenden ze nog. En ze hebben toch die belofte gedaan, en ze hebben die kisten niet meer gezien.’ (Waregem, Nieuwenhove: X., vrouw op straat).
+ ‘Recht over ons huis stond er vroeger ’n staminee ‘De Dragonder’. En ’t was daar ’n oud wijveke dood: Siska heette ze. En ’t was daar alle nachte in die staminee geruchte: in de schuif geschart, deuren gekletst; ’t was alle nachte ’t zelfste. En dat was Siska die werekeerde achter geld. En de mensen hadden nu en toen nog opgestaan, en ze zagen niets. Maar als ze were in ulder bedde zaten, was dat geruchte daar were. Den baas zei dat dat was omdat ze messen beloofd hadden en ze hadden ze nog niet doen doen. En als ze die messen deden doen was dat gedaan. Ja, ’t was zo erg, dat ze niet meer dorsten gaan slapen.’ (Vichte: Marina Furniere, ° Deerlijk, 1880 – huishoudster).
+ ”t Was hier ’n dronkelutte, en baar ‘nen baas ging dood. En bij had gevraagd of ze wilde ’n messe doen voor hem. ‘Ja ‘k.’ zei ze. Maar ze dronk geerne iets hé. En ze had dat nu vergeten. En daar kwam iedere nacht ’n muize neffens heur liggen. En in ’t eerste die muize deed niet vele, maar alle nachte kwam ze langs om dichter. En alle nachte kwam die muize bij beur slapen. ‘Dat is toch vies,’ zegt ze, ”k zou best hertrouwen.’ En als ze hertrouwd was, kroop die muize tussen uldersken twêen. En zegt den nieuwen baas: ”k En wille niet hebben dat er hier ’n beeste tussen ons komt liggen!’ – ‘Ja,’ zegt de dronkelutte, ”k en kenne der niets aan doen, ‘k en kenne ze niet wegkrijgen, ‘k mag der naar slaan, ‘k heb ze nooit.’ En zegt den baas: ‘Hebt ge nooit iets beloofd of entwadde gedaan?’ – ‘Ja ‘k,’ zei ze, ‘als den baas dood ging, hebbe ‘k ’n messe beloofd, maar ‘ken hebben ze nooit willen geven: ‘k dronke te geerne ‘nen druppel…’ En den baas gaf geld om ’n rnesse te doen. En tebinst dat de paster bezig was met messe te doen, kwamt er ’n klaarte boven ’t huis en de rnuize was weg. En ze is nooit meer were gekomen.’ (Tiegem: Julius Merchie, ° Tiegem, 1898 – landarbeider).
+ ‘Tiestens zijn vrouwe was dood en sedertdien kende hij geen minute ruste meer, want ze kwam ’s nachts altijd were en ze wees altijd met beur rechter wijsvinger naar de kerke toe. Maar Tieste was altijd veel te dronke om heur te vragen wat ze wilde. Maar op ‘ne keer dat hij niet dronke was, had hij de courage om ’t heur te vragen. En ’t waren gadomme die drie messen dat hij vergeten had te doen! En hij ging naar de paster en hij vertelde het. En de paster zei: ‘Tieste jonk, ge moogt zoveel niet meer drinken!’ En Tieste dronk niet meer. En alzo was zijn vrouwe in ruste, en hij meteen.’ (Avelgem: Julia Verstraete, ° Gijzelbrechtegem, 1890 – huishoudster).
+ ‘Der was hier ‘nen boer, en achter dat zijn vrouwe dood was, koste hij geen zwijnen niet meer houden. En vroeger wel. En hij verstond er hem niet aan. En ommeddekeer keerde zijn vrouwe were ’s nachts: ze klopte aan de deure en ze zei dat ze van Onze-Lieve-Here gezonden was, en dat hij nog twee messen moeste doen, en dat ze in den hemel zat. En hij ging zere naar de paster, nog denzelfsten nacht, en de paster deed zere de messen. En ’s anderdaags was zijn vrouwe daar nog ‘ne keer, en ze was verlost en ze kwam om hem te bedanken. En met de slag koste hij were zwijnen houden.’ (Gijzelbrechtegem: Victor Boomaert, ° Elsegem, 1876 – landarbeider).
+ ‘Dat is niet verre van t’ onzens gebeurd. Ze staken vroeger ulder geld weg en vroeger was dat lerie (= lederen) geld, zeggen ze. En ’t was hier ook ’n put. En als de mensen passeerden langs die put, dat waaide en dat zoefde en dat deed lelijk. En ze zeien: ‘Der moet daar toch iets zijn dat werekeert van die mensen.’ En dat duurde en dat bleef duren. En ze deden daar ’n keer de bomen uit en ze vonden daar ‘lerie’ geld. En ze deden dat naar de paster voor messen te doen hé, en ’t hield op!’ (Kaster: Prosper Boudringhier, ° Kerkhove, 1888 – Landbouwer).
+ ‘Remi Declerck heeft me nog verteld: ’t was ook ’n familie in Vichte, en die moeder was laatst gestorven. En ze had ook niet kunnen zeggen waar dat heur geld zat – ze staken dat toen vele weg in ‘ne put hé – en achter enigste jaren, ja, ze hadden zilder gezocht en herzocht en nooit niet gevonden. En op ’n zekere avond, ’t stond daar lijk ‘ne stoel of zoiets in den hoek. En hij stond hij altijd te dansen. En ze kwamen vervaard, en ze pakten die tegels uit onder de stoel. En ’t geld zat er onder. En ’t was ook gedaan.’ (Tiegem: Marcel Gaeremynck, ° Otegem, 1923 – magazijnmeester).
+ ”t Waren hier mensen in ’t gebuurte van rond de zeventig jaar, man en vrouw die nog leefden. En de zuster van die vrouwe was daar bij, die nooit getrouwd geweest had. En ze komt zij te sterven. En ‘nen helen tijd daarna, binst de nacht, ze hoorden zij altijd iets op de zolder in de koffers. En verdomme, dat was dat vrouwmens die werekeerde, die zuster van die vrouwe hé! En den eersten keer, ze gaven zij daar niet veel gedacht aan. Als ze de deure opentrokken, ze hoorden of ze zagen zij niet vele, maar als ze were in bedde lagen, were ’t zelfste gerammel op de zolder. En de vei:it stond nog ‘ne keer op en hij zei: ‘Wat moet ge hebben?’ – ‘Ge moet algelijk toch nog ‘ne keer ’n messe doen voor mij,’ zei ze, ”k heb ze nodig.’ En ze waren daar seffens mee t’ akkoord en ze deden dat. En ze peisden: ‘Het gaat daarmee gedaan zijn.’ Maar nee, ’n paar weken nadien, were ’t zelfste, gerucht op de zolder: ze was daar were. Maar die vent vroeg niet meer wat dat er was en hij kroop in zijn bedde. Maar altijd meer en meer geruchte. En ze trok zelfs de deuren open op ulder kamer. Maar die vent bad zijn voorzienigheid, hij had ‘nen dikken knuppel mee, ‘ne stok. En als ze nog ‘ne keer de deure opentrok, hij smeet ernaar. En ’t was gedaan, z’is nooit meer were gekeerd.’ (Waarmaarde: Jean-Baptiste Vandemeulebroucke, ° Tiegem, 1881 – landbouwer).
+ ‘Ja, ze zeien vroeger dat de mensen were kwamen. En ‘k heb nog mijn vader horen vertellen dat zijn vrouwe werekwam. Ja, mijn vader was weduwnère. En dat was rond te vieren van de nacht dat hij dat zag, dat ze bij hem lag. En bij vloog ’t bedde uit en zere naar de paster om te zeggen wat dat er gebeurd was. En hij had schone zijn kloufen, die onder het bedde stonden, horen ratelen en doen. En hij kreeg ’n gebed van de paster en hij ging vervaard naar huis. En ze lag daar mijn ziele nog!! En mijn vader kroop were inbedde en hij begoste dat gebed van de paster te lezen. En als hij gedaan had was ze weg. En hij heeft ze nooit meer were gezien.’ (Heestert: Aloïs Daenens, ° Heestert, 1873 – gepensioneerd seizoenarbeider).
+ ‘Ja, vroeger moesten de zielkens die kwaad gedaan hadden werekeren, nu blijven ze in ’t vagevier om uit te boeten, maar in den tijd kwamen ze al were. En als er één de stoutigheid had om ’t hem aan te trekken en te spreken tegen dien mens, ze waren verlost. En ze bedankten dien mens en ’t was gedaan.’ (Kerkhove: Marina Vervaecke, ° Kerkhove, 1889 – winkelierster).
+ ‘Ik heb dat ook horen vertellen van mijn meter. ’t Was bij ’t onzens ’n boerderie en de vent was gestorven. En korts achter de begravinge wast er daar ’s nachts, klokslag ten twaalven, in huis altijd feeste: ge hoorde ze daar eten uit telloren, ge hoorde glazen rinkelen, luide spreken en plezier maken, en ’s nuchtens wast er niets verlegd. Als dat ’n paar dagen geduurd had, ging de boerinne naar de paster en ze vroeg wat ze daarmee moeste doen. En, zegt de paster: ‘Ge moet binnen gaan en zeggen: ‘Zijt ge van God gezonden spreek en zijt ge van den duivel gezonden, haast u hier allemale buiten.’ De volgende nacht, klokslag ten twaalven, begon alles were en de vrouwe ging binnen met een paar andere mensen van ’t gebuurte en ze zei: ‘Zijt ge van God gezonden spreekt en zijt ge van den duivel gezonden, hier allemale buiten!’ Alles viel stille, niemand stond op en de vrouwe hoorde in heur ore fluisteren. En ze herkende de stemme van heuren man en hij zei: ”t Ligt geld bedolven hier in huis, onder de tegels van de kas in den hoek.’ En ommeddekeer, ze waren allemale weg zonder leven te maken. En ze hebben ’t geld daar gevonden en niets meer gehoord.’ (Anzegem: Magdalena Vervaeke, ° Tiegem, 1909 – kloosterzuster).
+ ‘Ja, vroeger kwamt er nog dikwijls iemand were hé. En ‘k heb nog horen vertellen van iemand, en zijn vader kwam ook were. En hij kwam dikwijls bij hem zitten in huis, en pertank, hij sloot altijd zijn deuren. Maar ’s nachts als hij in zijn bedde lag, hij hoorde hij hem komen. En d’assieten sloegen lijvelijk tegeneen, ge hoorde ze kletsen en ’t trilde al dat in huis was. Ja, zijn vader kwam were. En hij heeft hem messen doen doen hé. Ach ja, hij keerde were. ’t Was dat hij niet wel gekomen was ginder hé.’ (Deerlijk: Marie Tack, ° Deerlijk, 1872 – zonder beroep).
+ ”t Was hier ook een die werekwam, en ze zagen hem daar zitten lijk dat hij zijn geld telde. En ze vroegen waarom dat hij were kwam. En hij zei dat zijn geld weg zat en dat ze der moesten achter graven. En ze groeven der achter en ze vonden het. En ze gaven het aan hem, en ze telden ’tin zijn hand, en hij telde mee. En als ’t geld geteld was, hij was ommeddekeer weg en hij was verlost.’ (Deerlijk, St.-Louis: Maria Windels, ° Ingooigem, 188 5 – zonder beroep).
+ ”k Heb ‘ne keer gehoord van twee zusters die tegare huis hielden. En d’ ene ging dood, en kijk, ze was al af geleid en gewassen en ze lag al were op heur bedde, dood, oh ‘nen dag en ‘nen nacht al! En den derden dag, de zuster dervan, gaat van in den keuken op de kamer waar dat ze lag. En ze zegt ommeddekeer, de die die op bedde lag: ”t Is toch wreed hé,’ zei ze, ”k gerake maar niet dood!’ – ‘Maar,’ zegt de zuster, ‘ge zijt al drie dagen dood!’ – ”t Is geen waar,’ zegt ze, ”k kanne niet dood gaan, ‘k moete eerst dat geld weregeven dat ‘k over drie dagen gepakt heb. Gaat gij zere naar dat vrouwmens, met dat geld dat ‘k verlost benne.’ En de zuster ging met dat geld. En als ze werekwam, was heur zuster heel dood, en ze lag schone te lachen op heur bedde. En z’is nooit meer weregekomen, ze was waar dat ze moeste zijn.’ (Anzegem, Heirweg: Kamiel Lodefier, ° Nokere, 1883 – seizoenarbeider).
+ ”t Was hier ‘ne keer één, en zijn zuster was gestorven. En als hij in bedde zat, ommeddekeer de kamer verklaarde, ’t was al licht, en hij zedodengde alzo: ‘Wien ister hier?’ En die stemme zegt: ”k Ben ‘k ik de die en ‘k zou van mijn geld dat ‘k had, messen van willen.’ En ze vertelden dat natuurlijk aan de paster. En ze lieten messen doen, en de paster zei: ‘Ge zult nog ‘ne keer die klaarte zien, ze zal u komen bedanken.’ En ’t is echt gebeurd, dat spook kwam were om hem te bedanken, en ’t was gedaan.’ (Anzegem: Jules De Reycke, ° Anzegem, 1880 – bakker).
+ ”k Kenne nog een van paster Verriest. ‘k Hebbe ‘kik naar de leerlinge (=lering) van paster Verriest geweest als ge ’tal wilt weten. ‘k Weet niet hoelang dat geduurd heeft, dat wete ‘k zo zeker niet, maar ’t was ook op ’n boerderie. En ze zaten ’s winters ’s navonds rond de stove. En van de zolder waarvan de trap in die keuken kwam – in den ouden tijd was dat zo hé – kwamen er zware stappen, de deure van de zolder ging open en die zware stappen kwamen den trap nere. En ze zeien: ‘Hij is daar were!’ Ze waren dat zo geweune dat ze der niet in verschoten. En echt waar was het, dat ze de schauwe van dezen persoon, – lijk bijvoorbeeld dat den trap daar was – dat ze de schauwe op dien muur zagen. En hij verdween in de kamer. En dat is vele dagen gebeurd. En dat was één van de familie die daar were kwam. En paster Verriest heeft toen ’n paar messen voor hem gedaan en ’t was gedaan.’ (Anzegem: Maria Vervaecke, ° Ingooigem, 1886 – huishoudster).
+ ‘Heel dichte bij de pastorie in IJvegem wast er daar ook ’n klein hoveke, en d’ouders waren daar gestorven. En de broers en zusters waren jong gebleven, en ze weunden t’hope. En d’ouders kwamen daar ook were. ‘ne Zekeren tijd achter dat ’t bedde gemaakt was, als ze ’s navonds daar gingen ingaan, was dat bedde vernesteld. En de gebuurs zeien: ”t Is de vader of de moeder die werekeren.’ En dat was iederen dag ’t zelfste tot dat paster Verriest daar ook ‘ne keer gekomen is, en dat is toen verbeterd.’ (Anzegem: Maria Vervaecke, ° Ingooigem, 1886 – huishoudster).
–
F. Van Houdenhove in ‘Leiegouw’ van 1971


