Een paar decennia geleden was het nog de gewoonte met spotternijen en leuke omschrijvingen of in beeldspraak de kenmerkende eigenschappen van streek en volk uit te drukken.
Gezegden en spreuken over dorp en stad
Een paar decennia geleden was het nog de gewoonte met spotternijen en leuke omschrijvingen of in beeldspraak de kenmerkende eigenschappen van streek en volk uit te drukken.
Vaak waren na-ijver en afgunst de inspiratiebronnen tot schimpnamen en humoristische gezegden. Een onbelangrijke gebeurtenis of gek voorval, aangedikt door de fantasie van meerdere geslachten, schonk ons soms schalkse uitspraken, ja ook prettige rijmelarij.
Niet zelden bezorgde de kleinzielige dorpspolitiek aan een gelegenheidsdichter de nodige stof. Heel wat onbekende rijmelaars hebben de hoedanigheden en gebreken van hele dorpen en wijken doorgrond en in een sappige volkstaal aan het nageslacht overgeleverd.
Eertijds gingen in de processie van Ledegem twee mannen mee, die als uitbeelding van het alom gekende spreekwoord, de ene een strohalm en de andere een balk droeg; de man met de balk hield voortdurend de spot met de stroman tot groot vermaak van de omstaanders.
Tot heel recent gebruikte men in het Roeselaarse de spreuk ‘de Leegemse processie gaat uit’, in de betekenis de kwaadsprekerij.
Ondanks de bitsige toon in veel gezegden zijn we toch van oordeel dat een massa spreuken over de dorpen en de steden klaar en duidelijk onze uitgesproken aanleg voor humor demonstreren.
Om de uiteenzetting niet door geografische of administratieve indelingen te ontsieren, hebben we ons gehouden aan de alfabetische volgorde.
In de streek rond Tielt is Aarsele het slachtoffer van de spotlust van een volksdichter die vermoedelijk uit Kanegem afkomstig is en die de superioriteit van zijn dorp in rijmen heeft uitgedrukt:
Aarsele stinkt,
Tielt blinkt
Kanegem draagt de gouden ring.
Bij vuil en regenachtig weer gebruikte men in het zuiden van West-Vlaanderen de volgende spreuk: het is geen weer gelijk in Anzegem. Men beweert dat de pastoor van Anzegem eens, op een zondag dat de processie moest uitgaan, van de preekstoel aflas, ‘daar het vandaag geen weer is, zal de plechtigheid niet doorgaan.’ Volledigheidshalve kunnen we hier aan toevoegen dat dezelfde tekst ook toegeschreven wordt aan de pastoor van Emelgem bij Izegem.
Van het confllict Ardooie contra Beveren (bij Roeselare) getuigt
Ardooie piten (pieten)
de vlooien biten (bijten)
de luizen kraken
Ze kommen naar Beveren ruzie maken.
De inwoners van Avelgem heette met ‘ruggenaars’, niet afgeleid uit de dialectvorm van rogge, maar wel uit de benaming Rugge, een oud gehucht aldaar; deze wijk bestond reeds in de 10de eeuw, eerst als grafelijk schatkistgoed, later als eigendom van het klooster van de Sint-Blandinusberg te Gent.
Beselare staat bekend als een toveressenparochie. De traditie wil dat het dorp eertijds berucht was om zijn groot aantal heksen. Vandaar het gezegde;
Tussen Beselare en Moen
’t is daar dat de toveressen broên
Op het schild van Beernem staan er drie beren afgebeeld. Ongetwijfeld is dit de reden van de scheldnaam ‘beren van Beernem’. Niettemin hebben de inwoners van Beernem een hoge dunk van hun heimat;
Oêlem (Oedelem)
Boelem (Bellem in Oost-Vlaanderen)
Beernem best
Sint-Joris luizennest.
Iemand die de gewoonte heeft met luide stem te spreken, heeft een ‘klokke gelijk te Bellegem’.
Bissegem wordt al van ouds voor een ezelsparochie uitgescholden. Van schalkse plagerijen getuigt volgende gezegde; ‘Waar is God?’ en het antwoord luidt ‘in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen, maar niet te Bissegem, want daar is er geen plaats.’ Dat is natuurlijk in de betekenis van ‘dorpsplein’.
Bovekerke is een rattenparochie. De verklaring ligt voor de hand: men vereert er Sinte-Gertrudis tegen de ratten- en de muizenplaag. Louter beeldspraak is de uitdrukking ‘naar Bovekerke gaan’ in de zin van naar boven trekken om te gaan slapen.
Behalve de schimpnaam ‘geernaarts’ (garnalen) en waterratten tellen de inwoners van Blankenberge nog een derde: ‘Blankenbergse klakpotters’. Naar het schijnt is deze benaming ontstaan doordat de uitbaters van de restaurants hun inrichting lieten schilderen tijdens het winterseizoen waardoor het resultaat niet steeds bevredigend was. De volksdichter drukt het echter ‘schilderachtig’ uit;
Peintre en miniatuur
klakpotter op de muur
fijnschilder op straat
als hij op de lere staat (ladder)
Iemand die kaalhoofdig wordt ‘geraakt stilaan te Blankenberge’.
Naar Brielen (bij Ieper) gaan betekent in geldverlegenheid zitten of in de volkstaal ‘om zeep gaan’. In het West-Vlaams dialect gebruikt men immers het werkwoord ‘brielen’ in de zin van nutteloze verkwistingen doen. Tot kinderen die gemakkelijk wenen zegt moeder; ”t is nog ne keer Brielen kermisse’.
Wie in Vlaanderen kent niet de schimpnaam ‘Brugse zotten’? Te Gent beweert men dat de Bruggelingen van het Minnewater gedronken heeft. Maar heel gevat antwoordt de Bruggeling dat hij er niet meer van drinkt sinds dat een Gentenaar er in gevallen is. Niettemin blijft men hardnekkig de Bruggelingen voor zotten uitschelden;
Zotten vindt men overal,
te Ronse zijn ze in groot getal,
te Geel zijn ze heel gemeen
en te Brugge is ’t elkendeen
Men weet eigenlijk niet goed hoe de Bruggelingen aan die bijnaam gekomen zijn. Sommige folkloristen beweren dat die schimp reeds uit de 16de eeuw dateert. Eens wilde het stadsbestuur ter gelegenheid van de H. Bloedprocessie, de rijkdom van de stad laten bewonderen. Heel de clerus, de aanzienlijkste burgerij, de scholen, de ambachten en alle bestaande gilden namen aan de optocht deel.
Onder de verschillende groepen bemerkte men ook de bestuurders van het krankzinnigengesticht, gevolgd door de ongelukkige kostgangers. Men begrijpt licht dat de grimassen, de zonderlinge gebaren en de buitensporigheden van de arme zotten geheel de processie op stelten zetten. Het schouwspel was zo koddig dat men sedertdien de Bruggelingen met de spotnaam zotten heeft bedacht.
Onder de vele andere overleveringen is er nog één die bijzonder onze aandacht verdient. Het Brugse stadsbestuur vroeg eens aan Filips de Goede – de grootste onder de Bourgondische hertogen- die in de 15de eeuw over ons land hebben geheerst, de toelating om een zothuis te bouwen.
De hertog die zich nog goed herinnerde dat de stad hem eens had willen gevangen nemen, zou tot de stadsoverheid geantwoord hebben: ‘sluit de poorten van uw stad en ge hebt een zothuis!’
Het blussen van een ingebeelde torenbrand is geen Mechels monopolie; dergelijke gewaande branden hebben zich op maar dan één plaats voorgedaan, ook in West-Vlaanderen. Zulk voorval bezorgde aan de Bruggelingen nog de spotnaam van ‘muggenblussers’.
Op 14 mei 1746 dachten de Bruggelingen dat de toren van de Sint-Egidiuskerk in brand stond: honderden mensen kwamen van alle kanten haastig toegelopen om te helpen blussen. Bij nader toekijken bleek het dat de vermeende rook niets anders was dan een dicht muggenzwerm rond de toren. Men kan zich voorstellen dat die vermakelijke gebeurtenis niet weinig spotlust verwekte bij de andere steden en dorpen; vooral de Mechelse maneblussers hebben er deugd van gehad.
Overbekend is de neiging van de Bruggelingen – zoals trouwens ook die van de Kortrijkzanen – tot overdadige tooi en klederdracht;
De Brugse tooi
achter lelijk
voren mooi
Nog niet uit de omloop verdwenen, is het volgende rijm:
Brugge is zot,
Gent is bot,
Kortrijk heeft ne zin,
Ronse heeft den duivel in!
–
Uit ‘Westvlaamse folklore’ van J. Demey uit Het Wekelijks Nieuws van 1 januari 1955.


