Beveren-aan-den-Ijzer. In mijn jonge jaren was ik messediener en op zekere avond moest ik mede voor een berechting naar ’t verste uiteinde van de parochie.
Beveren-aan-den-Ijzer. In mijn jonge jaren was ik messediener en op zekere avond moest ik mede voor een berechting naar ’t verste uiteinde van de parochie. ’t Was hellestedonker en koud bovendien. En zegt de paster: ‘Sareltje, je moet goed opletten, je tracht altijd tien stappen voren te blijven. Hapert er entwat, je staat stille en houdt op met klinken, dan weet ik meteen dat er iets niet in den haak is.’
Zo vertrokken wij, ik vorenop met de lanteern, en kalling, kalling, kalling, kalling, ging de belle.
Een heel einde buiten de plaatse, lag er een boom dweers over de weg. Ik sta boomslag stille en houd op met klinken. De paster roept: ‘Wiene doèedet?’ Ik antwoordde: ‘Der ligt een dikken boom over de weg!’
Roept de paster: ‘Legt er joen rechterhand op!’ Ik neem de belle in mijn linkerhand en mijn rechterhand leg ik op de bulle van de boom en op ’t zelfde ogenblik is hij weg en deure. ‘De boom is weg, menhere Paster.’ Dan maar were vooruit,
Een paar boogschoten verder ‘boem’, ik viel stille in ’t midden van een trop ossen met hoorns comme ça (hier stak Karel zijn twee armen vooruit langs het hoofd, vorm en lengte van de hoornen nadoende).
De paster weerom: ‘Wiene doè-edet?’ – ‘Ik sta in ’t midden van een bende ossen.’
‘Stekt er een bij z’n steert!’ gebood de paster. Ik neem de belle over in m’n linkerhand, maar dat ik al doe wat ik wil, ik kreeg met geen middels een steert te pakken. De ossen draaiden met hun koppen naar mij toe, en ’t was al kop en hoorns dat ik zag, ’t was om ervan te gruwen. Ik liet me lichtjes door mijn knieën zakken en in een sprong, als een vere die lossprong, wipte ik omhoge en rap lijk de wind had ik er een bij de steert. En met dezelfde gang was er geen een osse meer te zien.
‘Menhere paster, de ossen zijn allemale weg.’
Dan maar were vooruit, zo rap mogelijk.
Een einde verder moesten wij afdraaien langs een beke of varreke en ‘k ging maar gedurig stap en half, en kalling, kalling, kalling, kalling, de belle ging. Ik hoor almeteens een plons in ’t water en terzelfdertijde een luid geschreeuw ‘Sarel je moet komen helpen!’ In twee sprongen was ik bij de paster die lag te swobbelen in ’t water. Rap lanteern en belle aan de kant gezet en al wat ik trekken kon om de paster uit het water te krijgen.
‘Alzo niet, Sarel’, roept de paster, ‘pakt mijn boek uit mijn soutanebeurze!’ Dat duurde nogal wat maar van zohaast ik het boek vast had, was de paster uit het water alzo droge als zaad, hij had kunnen het mul uit zijn kleren schudden.
‘En nu, Sareltje’, zei de paster, ‘nu nog rapper vooruit, ze zouden maken dat we te late komen.’
Wij haastten ons en kwamen van passe op tijd. In het weerkeren stapten wij nevens malkander al klappen lijk waterslaan. Menhere paster was in een goe bonte en ‘k vroeg hem wie dat er die ‘ze’ waren die gingen maken dat we zouden te late komen. Maar hij klapte van de bate weg en ‘Sareltje, zei hij, tracht dat te onthouden, de nieuwsgierigheid is ook een ondeugd en hoe min men van die zaken weet, hoe beter en hoe gelukkiger men is.’
–
Uit ‘Westvlaams Sagenboek II’ van H. Stalpaert (1969)


