Anno 1918, op de 30ste juni, zondag. Om 14u verlieten we ons logies. Om 18u00 moesten we ter plekke zich in de frontlijn. Onze compagnie zag er patenter uit dan ik ze ooit gezien had. De mannen gezond en wel, marcherend als onvervalste ‘guards’, de paarden vet en speels, de wagens en harnassen blinkend als tijdens een parade. De majoor was al vooruitgegaan, samen met Derry waardoor ik nu zelf het bevel voerde. Ik voelde me droevig toen ik nog eens langs de rijen mannen stapte en mijn positie vooraan de groep innam. Daarna, als ik in het zadel zat gaf ik het startsein, het zou nog even duren maar toch zou mijn droefenis veranderen in een soort van trots. Want voor de eerste keer in mijn leven voerde ik nu 250 prachtige mannen naar de strijd. Ik hoopte vurig dat ik hen nooit zou teleurstellen. Bij aankomst aan het divisiehoofdkwartier installeerden we ons transport met uitzondering van onze caissons.
De secties stapten nu naar hun logeerplaatsen in de schaduw van de Kemmelberg waar ze rond 19u00 toekwamen. Elk van ons was vermoeid want we hadden een snikhete dag achter de rug en we plakten aaneen van het stof. Onze locatie leek nog niet veel gebombardeerd te zijn. De boerderijen en huisjes waar de mannen moesten slapen waren meestal intact. We werden helaas wel compleet bekeken vanaf de Kemmelberg en we mochten het vergeten om te bewegen bij daglicht. De gereedschapswagens werden aangesleept en gecamoufleerd na het vallen van de duisternis en nadat alles geregeld was kregen we ons avondmaal. Achteraf ging ik op onderzoek naar mijn slaapplek. Een kleine kamer van 3 x 2 meter met aansluitend een gelijkaardige ruimte. Het bleek het enig overblijvend deel van wat ooit eens een fatsoenlijk landhuis was geweest.
De muren waren volgeplakt met kranten, gedrukt in de vijf verschillende talen en de smerigheid van de plaats was amper te beschrijven. Zoals gewoonlijk haalde ik de grote foto van Marjorie uit mijn kaartentas en hing die op aan de muur zodat de kamer toch al wat opgevrolijkt werd. Maar toch… de geweren waren zo te horen al bijzonder actief, wat ook het geval was voor de luizen en zelfs het comfort van haar foto kon het niet regelen dat ik de slaap zou vatten.
Anno 1918, op de 1ste juli. Opgestaan om 11u en de hele dag – tot 16u – besteed aan het liggen in de zon en het beluisteren van de vijandelijke geweren. De resterende Franse officieren verlieten ons en tekenden op onze kaart waar we twee vrouwen konden aantreffen op de baan naar Steenvoorde. Gelukkig konden we ons niet met hen vergelijken. Rond 16u30 fietsten alle officieren naar de frontlijn om de werken te inspecteren. Alles was er totaal vernietigd en het ooit zo voorspoedig klein dorpje dat we voor ons zagen liggen was nu niet veel meer dan een stapel bakstenen. We zouden heel wat manschappen nodig hebben om de weg te zuiveren zodat ons transport er zou voorbij kunnen komen. Aan de bemerking dat Kemmel zo goed als helemaal weggevaagd was op een tijd van twee maanden kon men zich een idee vormen hoe intens dat Duits vuur wel moest geweest zijn.
Nadat we ons door het puin hadden geworsteld lieten we onze fietsen staan achter een heuveltje, stapten we een loopgraaf binnen en begaven ons dan verder tot aan de eerste lijn. Verderweg aan de linkerzijde konden we de ruïnes van Ieper ontwaren welke zwak schenen in de avondzon en rookten onder de resten van een bombardement. Dichter bij ons zagen we een hoop bakstenen en moerassen die ooit bekend stonden als Dikkebus en voor ons – op enkele honderden meter verwijderd – torende de Kemmelberg boven ons uit. Twee maanden geleden had ik de berg nog gezien toe hij bedekt was met prachtige bossen en voorzien van vredevolle rustkampen. Nu zag ik alleen maar een ruwe bruine berg van aarde met hier en daar enkele verbrijzelde boomstompen in de granaatkraters die wel eens beetje leken te spotten met de herinnering van hun groene glorie. De totaliteit van de Kemmelberg met zijn vallei en zijn vooruitliggende kloven was veranderd in één aangesloten granaatput, kraters die van elkaar niet meer te onderscheiden waren.
De bodem was als het ware geplaveid met shrapnelkogels en grillige staalresten. Binnen elke oppervlakte van 10m² kon je er zeker honderden kilo’s van rapen. We kregen een prachtig zicht op alle Duitse eerste linies maar de vijand had natuurlijk een veel beter uitzicht op die van ons en ook van onze achterliggende loopgraven. Ons ook maar van een vin te verroeren hier vooraan deze Kemmelberg zou gegarandaard gelijk staan met de dood en dat betekende dat we ons werk alleen maar tijdens de nachten zouden kunnen verrichten. Op onze terugweg kwamen we voorbij aan een gewezen Franse batterij, een positie die zo te zien tot het uiterste verdedigd geweest was, tot op het einde van een grote worsteling. De kanonnen stonden er nu open en bloot in de open ruimte en moest de volle Duitse lading ontvangen hebben. De restanten ervan lagen overal rondverspreid in stukken vaneen en veel ervan bevonden zich nu al in de diepten van bomkraters. De schutters ervan lagen tot op de laatste man toe gedood rond hun geschut en ze konden eigenlijk geen beter monument hebben dat deze stapel van lege munitiekisten.
Hun lichamen lagen er nog altijd onbegraven, vermengd met de karkassen van de paarden waarmee ze alsnog op het allerlaatste moment met hun geweren hadden willen ontkomen. Sommige lijken hadden niet langer een hoofd of benen en met hun ingewanden die rond hen uitgestrooid lagen zagen we dat zelfs hun kleren afgerukt waren door de explosies. Hun kadavers bleken dan nog eens half opgegeten door de ratten. En moest hun wrede dood dan nog gediend hebben voor een betere zaak! Of hoefden we in onze grootste wanhoop niet toe te geven dat onze beschaving één grote schijnvertoning was geweest en dat deze oorlog zowat de enige realiteit was die de mensheid op zijn best toonde? Als er nu ook maar één man kon zijn die de vreselijke en niet te omschrijven aanblik van deze scene in beeld kon brengen, wel ik zweer het: er zou nooit geen oorlog meer komen. Maar dat zou helaas nooit het geval zijn. De wereld toonde zich volkomen onverschillig ten opzichte van al dat bloedvergieten en dito slachtpartijen. Dat deerde de mensen niet, het enige wat hen interesseerde was om zichzelf wat te kunnen ontspannen uit de stress van hun levens en voor de rest was dit hier allemaal een ver-van-mijn-bed-show.
Anno 1918, op de 2de juli. Voor ik mijn bed opzocht gisterenavond had ik wat wat tijd gestopt in het bestuderen van mijn kaarten en ik had nu al een goed idee over de hopeloosheid van onze toestand. Over loopgraven beschikten we niet, we moesten een gebroken lijn van voorposten bezet houden over een lengte van 500 meter, pal voor een oude hoofdweg die we moesten verdedigen. De belangrijkste positie die we moesten gehouden was een eenzame heuvel, een kleine symmetrische bult van amper 30 meter hoogte die compleet overschaduwd en overheerst werd door de Kemmelberg die wel tien keer hoger was. En toch; de hele geallieerde frontlijn in Noord Frankrijk en wie weet zelfs het hele resultaat van de oorlog leek nu af te hangen van ons succes om deze kleine heuvel in handen te houden.
Tussen deze bochel en de kust was het land zo plat als een pannenkoek en als we onze heuvel kwijtspeelden dan zouden we Calais en de Belgische havens kwijtspelen aan de Duitsers. Met inbegrip van het land en de mensen erop. Onze divisie had – op de voorbije rustdagen na – zes maanden van onafgebroken harde gevechten achter de rug. Onze frontlijn was twee keer zo lang dan ze zou mogen zijn terwijl we zelf maar op halve kracht waren. De meeste van mijn soldaten waren jongens van een jaar of 18 of 19 die voor de eerste keer in de vuurlijn terechtkwamen. En tegenover ons de Hunnen in hun superieure posities, zegezeker dat ze ons zouden verslaan. Of dat werkelijk zo zou zijn moest binnenkort in bloed geschreven worden rond de hellingen van de Kemmelberg. Ik vergat trouwens nog te vermelden dat er tussen ons en Calais niet langer sprake was van enige reservetroepen.
Anno 1918, op de 3de juli. Samen met de majoor gingen we om 3u00 vooruitgegaan in de hoop om plaatsen te vinden waar onze mannen zich vannacht konden ingraven. Ongelukkig genoeg trok de ochtendmist al snel op waardoor er niet veel kon gewerkt worden. De Fritzen waren blijkbaar erg slaperig en we kregen geen geweerschoten achter ons aan. Ik was hoe dan ook blij om terug in een loopgraaf te arriveren. Ik fietste terug en gebruikte mijn ochtend om materiaal te gaan zoeken in de stortplaatsen. Vannamiddag dan weer terug naar voor om aan te wijzen aan mijn sergeant wat er diende te gebeuren, maar veel konden we niet doen want de vijandelijke schutters toonde zich nu wel heel actief.
Vanavond om 23u volgde een nieuwe verkenningspoging met dertig man. We probeerden een gordel van prikkeldraad aan te brengen langs de uitkant van de vallei die als dekking uitermate goed geschikt was voor de Hunnen. Het werk vorderde maar traag ten gevolge van koppig vijandelijk mitrailleurvuur en de verschrikkelijke toestand van de bodem in de vallei. De Duitsers hadden blijkbaar een van hun machinegeweren naar voor gebracht waardoor we zowat de hele nacht op onze buik moesten doorbengen. Voeg daarbij dat we onze levering niet kregen zodat we er mee moesten ophouden door gebrek aan materiaal.
Anno 1918, op de 4de juli. Ik geraakte rond 5u terug aan mijn slaapplek nadat ik 26 uur op de been was geweest. Na enkele uren slaap stapten we met tien mannen opnieuw naar de voorlijn. Ik toonde hen de juiste sporen zodat ze voortaan zouden kunnen dienen als gidsen. Om 20u weer naar voor en na een vreselijk gevecht slaagden we er in om twee pontons materiaal achter de heuvel te krijgen. Het was dan 23u. Bij onze terugweg belandde een 200-er granaat tussen de wagens waardoor twee van mijn mannen naar de verpleegpost moesten. De paarden waren verschrikt. In een poging om hen wat te kalmeren kreeg Baker een lelijke trap.
Ik wou dat hij nu zou terugkeren maar hij drong aan om verder te werken. Onderweg kregen we nog meer granaten achter ons en we waren verduiveld gelukkig om eindelijk weer dekking te krijgen. Het werk in de vallei vorderde erg traag door het hevig mitrailleurvuur en gebrek aan dragers. Bij het wegspringen in een granaatkrater bleef ik haperen aan een prikkeldraad die mijn heel been openscheurde. Ik vond amper de gelegenheid om er zelf wat verband te kunnen aanbrengen terwijl de ochtend aanbrak en ik me door het niemandlandsland moest sleuren.
Anno 1918, op de 5de juli. Derry, een van mijn mannen was ziek. Dat betekende nog meer werk voor de rest en we zaten nu al op ons tandvlees. Vanavond viel ook Blacker uit waardoor er nu nog maar drie officieren van de tien officieren meer over waren terwijl de majoor binnenkort ook moest vertrekken. Hij had de voorbije week niet één keer zijn bed gezien terwijl hij dagelijks op zijn minst 35 km moest hebben gestapt. Ik moest hem dan nog werkelijk overtuigen om nu eindelijk eens het bevel over te dragen. Maar waardoor ik nu wel het bevel kreeg over twee brigades. Om 19u weer naar voor geschoven en we konden nu wel zeggen dat ze zowat de hele vallei hadden afgespannen met onze prikkeldraad ondanks het hevig Duits mitrailleurvuur dat vandaag weer eens twee van mijn mannen wegveegde. De hele nacht kregen we trouwens te maken met een hevig bombardement van granaten.
Anno 1918, op de 6de juli. Om 4u aangekomen op mijn logies. Ik sprak de majoor onder vier ogen en hoewel ik er compleet door zat hielp ik hem nog met zijn ontwerpen voor een nieuwe loopgravenlijn. De majoor zit helemaal stuk maar zou nog liever doodvallen dan op te geven. Hopelijk konden we standhouden tot we versterking van nieuwe officieren kregen, maar mijn ogen sprongen rond en mijn hoofd jankte als een tornado. Toch had ik dat vreemd gevoel dat mijn uitgeput lijf maar beter moest blijven gehoorzamen aan mijn rusteloze ziel.
Anno 1918, op de 7de juli. Ik begon gewoon te raken aan mijn vermoeidheid, hoewel alle mannen nerveus waren en al te afgetakeld om nog plannen te maken. Vooral na alweer een vreselijke nacht waarbij ik weer eens twaalf uur in de weer was geweest. We hadden onze prikkeldraad in de vallei afgewerkt en schoten redelijk goed op met het graven van reserveloopgraven en het plaatsen van een extra lijn prikkeldraad.
Anno 1918, op de 8ste juli. Na drie uren slaap weer opgegaan na een hele namiddag druk werken. Felle dondervlagen zorgden er vannacht voor dat we niet konden bewegen. Ik was dermate uitgeput dat ik in een bomput was gevallen en me zwemmend uit de modder moest redden. Op mijn terugweg viel ik van mijn fiets en ik was zo zwak dat ik mijn vehicel in een bomkrater moest achterlaten. Ik voelde enkele keer aan mijn revolver, ik had nog altijd die troost over. Ik kon een half uur later niet begrijpen dat ik die verschrikkelijke gedachte zelf gekoesterd had.
Anno 1918, op de 9de juli. Een beetje geslapen, de hele namiddag gewerkt en ’s avonds weer naar de loopgraven. Zwaar bestookt met granaten op de weg ernaartoe maar geen slachtoffers. De prikkeldraadversperring linksvoor en het meeste graafwerk afgewerkt. In ochtend een vroege meeting met de majoor en de brigade-majoor nadat ik vijftien uur op de been was geweest.
Anno 1918, op de 10de juli. Een ongebruikelijke dag. Ik moest te voet naar de frontlijn en terug want het was helemaal niet mogelijk om met mijn fiets door de modder te ploeteren. We beleefden een ellendige nacht met plenzende regen en huilende wind. Twee arme makkers gedood.
Anno 1918, op de 11de juli. We begonnen een stuk nieuw bos te zuiveren om er morgennacht te kunnen graven aan een nieuwe loopgracht. De hele sector voortdurend bestookt met granaten. Ik zou wel voor altijd willen slapen en maar al te graag sterven.
Anno 1918, op de 12de juli. Ik ging al in de namiddag naar de frontlijn om twee extra taken op me te nemen. Meer bepaald het maken van een nieuw dak voor ons links hoofdkwartier en het ondertunnelen van de eersthulppost voor de Middlesex brigade. Ik dronk thee met de brigadier en at samen met de bevelhebber van het bataljon. Ongelooflijk toch hoe ze nog altijd op hun strepen stonden als het hun ‘mess’ prioriteiten betrof. De dug-out kon onmogelijk groter zijn dan 4 vierkante meter en toch slaagden ze erin om een fatsoenlijk viergangen-diner voor zeven officieren klaar te maken. Het eten werd in de gepaste volgorde op de tafel geplaatst welke weggestopt was bovenop de ingang van de tunnel van zeker niet groter dan 0,9 x 1,2 meter. Het voedsel was onvoorstelbaar, de geuren boorden zich een weg tot in de diepten van mijn zwarte geest en leken wel hallelujah te roepen.
Het merendeel van de soep was al gemorst toen die mijn kant uitkwam maar de geur ervan zorgde voor flink wat appetijt voor de ingeblikte zalm die er op volgde. Het voedsel was vannamiddag meegebracht samen met de munitie en een fles verfoeielijke Franse azijn. De volgende gang was uitstekend. Gebraden schapenvlees, het resultaat van een duistere deal met de keukenstaf. Met verse bonen en een soort muntsaus en dan een stroperige pudding als dessert. We dronken flauwe whisky en soda die ondanks alle voorzorgen lauw was. Alles bij elkaar een zeer genietbare ervaring. Daarna volgde een nacht van zwoegen. Wanneer ik me om 5u terug in mijn bed legde had ik het gevoel dat ik wel voor altijd wou slapen.
Anno 1918, op de 13de juli. Op de been om 10u en nog voor de middag volgde de inspectie van onze explosieven. Daarna opnieuw naar de frontlijn om te beginnen met een nieuwe tunnelopdracht bij de B-compagnie. Ik moest nu al twee tunnels aanleggen maar de kolonel weigerde pertinent om me nog extra hout te bezorgen. Er lag er volgens hem genoeg dat nog kon gebruikt worden. Planken die zelfs de naam van brandhout niet waardig waren, maar geen zorgen; als de hele tunnel instortte en er twintig jongens in begraven werden dan waren er nog genoeg beschikbaar in Engeland; mensenlevens waar goedkoper dan timmerhout.
Er in geslaagd om thuis te geraken voor thee en een avondmaal en dan terug op om de hele nacht te zwoegen. Terwijl ik aan het praten was met een van de meewerkende collega’s belandde een ploftuig tussen ons in terwijl een andere de afzuiginstallatie vernielde. Nu zou één van ons zeker moeten gedood worden hier in onze tunnel. De aarde verschoof als drijfzand en zelfs met fatsoenlijke planken zou het een gevaarlijke job geweest zijn. Met wat we nu ter beschikking hadden was het puur zelfmoordmateriaal. De minste granaat zou het hele geval zeker doen instorten, maar dat leken mijn altijd gelukkige schooiers niet te beseffen.
Anno 1918, op de 14de juli. Ik werd geïnformeerd dat de divisie aan onze rechterkant vannacht een raid zou uitvoeren. Maar de werkende teams moesten zoals gebruikelijk blijven verder werken. In een sentimentele bui zou ik nu mijn allerlaatste brief naar huis schrijven, maar dan zou ik natuurlijk gegarandeerd sneuvelen. We begonnen ons werk aan een versterkte plek vooraan de heuvel en het duurde niet lang voor we het spervuur deelden met dat van de raidgangers. Het ging er hevig aan toe terwijl de noodlichten aansprongen boven de Duitse linies. We keken naar de leuke kleuren ervan tot het vijandelijk spervuur nu plots als een plotselinge dondervlaag op ons neerstortte.
Ik realiseerde me tot mijn grootste afschuw dat we perfect in de vuurlinie lagen. Voor ik het goed en wel besefte waren er al twee van mijn mannen aan stukken gereten en de rest stormde weg op zoek naar een plaats om zich te beschutten. Aan onze linkerkant bevonden zich de resten van een boerderij en ik probeerde om mijn mannen daarnaartoe te loodsen om zich te verschansen in de naastliggende kraters. Vijftien van ons lukten daarin en daarbij bevonden zich enkele gekwetsten. Een salvo vloog vlak boven onze hoofden. Aan mijn voeten flitste en donderde het, ik dacht dat het nu afgelopen was met me. Ik vloog van mijn sokken en werd verscheidene meter weggeslingerd, maar ik stond weer recht en leek wel ongedeerd. Maar zo goed als blind en vreselijk duizelig. Ik hoorde iemand roepen en trof McDougall aan, geraakt door dezelfde granaat en blindgeslagen.
We ploeterden samen in een hol en probeerden wat op adem te komen. De granaten bleven ons om de oren vliegen, in stevige hoeveelheden en zo vreselijk dicht dat we de grond onder ons voelden deinen en we enkele keren half begraven werden. Mijn oriëntatievermogen was verdwenen terwijl McDougall nog altijd blind was en zo te horen verward want hij antwoordde niet eens als ik wat in zijn oor tierde. Ik voelde me nu helemaal alleen en dat wel dat ik helemaal gek zou worden, schreeuwend van de angst, want in ons hol zaten er ook ratten, terwijl de Duitsers de hele tijd maar bleven granaten strooien, crash, crash, crash. Ik moest wat doen aan onze toestand, zo te zien stond de krater naast ons in verbinding met een deel van een oude loopgracht. Ik duwde McDougall over de rand en samen doken we in dat nieuw gat waar we ons veel veiliger voelden en dieper dan dat wat we hadden achtergelaten. Ik probeerde nu door de loopgraaf te waden en vond tot mijn grote opluchting enkele van mijn mannen.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – werk in opbouw


