2 september 1315. De koning van Frankrijk verschijnt in Rijsel. Een historieschrijver van die tijd beweert dat de legermacht die hij aanvoert de grootste en de machtigste is die een Franse koning ooit bezeten heeft. Lodewijk is verbitterd op de Vlamingen en zoekt alleen maar wraak. De diverse divisies staan onder het bevel van 54 graven. De manschappen verzamelen zich ten noorden van Rijsel, bij Bondues vanwaar ze verder trekken naar die noodlottige vlakten bij Kortrijk waar de gebeenten van hun vaders nog liggen te verkalken. Lodewijk X slaat zijn kamp op tussen Lauwe en Bellegem en geeft opdracht aan zijn manschappen om een brug over de Leie te bouwen.
Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan met de Vlaamse gemeentetroepen die postgevat hebben aan de overkant van de Leie. Die hebben het niet zo moeilijk om elke poging om tot brug te komen met de grond gelijk te maken. Lodewijk ziet zich zo genoodzaakt om verder naar het noorden op te rukken. Maar hij aarzelt. De noodlottige Groeningebeek ligt amper twee uur stappen verwijderd. En dus blijft het Franse leger ter plekke zonder de minste poging te doen om slag te leveren. Ze willen het geduld van de Vlamingen op de proef stellen en hen verleiden tot een roekeloze aanval. In die constellatie blijven de Fransen en de Vlamingen zeker een week rechtover elkaar staan. Met de Leie tussen hen in.
Tot plots dagen gevuld met zware stortregens roet (water) in het Franse eten gooien en het geheel een totaal ander aanzien krijgt. Aanhoudende buien volgen elkaar zo geweldig op dat er in het geheugen van de mensen geen voorbeeld van bestaat. Het Franse kamp met zijn rijke tenten in het centrum, staat te midden van een moeras dat zich altijd maar verder en verder uitbreidt. Koning Lodewijk, zijn prinsen en zijn ridders en die vele duizenden krijgslieden zinken tot aan hun knieën in het slijk. Op de wegen kan men niet meer vooruitkomen. Dertig paarden voor een wagen beladen met slechts één vat wijn kunnen die niet eens in beweging krijgen. De paarden zinken gewoon weg in de modder, de ridders vinden niet langer een schuilplaats in hun tenten.
Een deel van de Fransen wil van de werkloosheid profiteren om enkele dorpen en afgelegen hofsteden te plunderen, maar ze verdwalen hopeloos of vallen in Vlaamse hinderlagen zodat het grootste deel van de stropers nooit meer hun verdronken kampplaats zal bereiken. Met het vocht en het water groeit ook de malaise bij de Franse soldaten. Gebrek aan voedsel, doornat tot op de huid, klappertandend en door de honger gepijnigd. Een hoogst problematische situatie. En ondertussen moeten ze nog opboksen tegen de overmacht van Vlaamse poorters die al de plekjes hier kennen en als volleerde guerrillastrijders vanuit de bossen opduiken en het slijk en water bij de tegenstanders nog bijtinten met de kleur van hun bloed. In het Franse kamp lopen de geruchten dat de Vlaamse soldaten het Franse leger langs alle kanten omsingelen. Tijdens een vergadering met zijn baronnen beslist Lodewijk om af te zien van de oorlog en een schuilplaats te gaan zoeken in Doornik. Dat is inderdaad het beste wat ze kunnen doen.
Het is Lodewijk de Ruziemaker zelf
De terugtrekking van de Fransen tijdens de nacht van 11 op 12 september 1315 heeft de allure van een waarachtige vlucht. Lodewijk ziet zich genoodzaakt om al zijn wagens, karren, tenten, bagage en proviand in het Vlaamse slijk achter te laten. Om te voorkomen dat de Vlamingen er zich mee zouden verrijken laat hij alles in brand steken. Maar omdat het meeste materiaal zodanig doorweekt is komt daar maar weinig van in huis. Wanneer ze in Doornik in de verte deze menigte van Franse ridders en voetknechten ontwaren die zich in de grootste wanorde naar de Schelde richten, zijn ze ervan overtuigd dat die zopas een veldslag geleverd hebben tegen de Vlamingen. De stadspoorten gaan veiligheidshalve dicht. Die gaan pas open als tijdens de vespers en een hevig onweer één van de verkleumde vluchtelingen door honger en dorst uitgeput komt smeken om binnengelaten te mogen worden in de Sint-Maartensabdij. Een monnik gaat de vluchteling tegemoet om hem binnen te laten.
Tot zijn niet geringe verrassing blijkt de vluchteling niemand minder dan Lodewijk de Ruziemaker te zijn, de koning van Frankrijk. Hij zal er vier dagen verblijven en daarna afdruipen naar Parijs. Al moet ik het dan zo cynisch neerschrijven. De pogingen van de Franse monarch zijn lelijk mislukt. Vlaanderen is gered. Spijtig genoeg laat Lodewijk al de Vlamingen die zich op dat moment in Frankrijk bevinden ombrengen of jaagt hij hen weg over de grenzen. Willem van Avesnes staat op dat moment klaar om Rupelmonde te gaan belegeren. Tot hij het nieuws van de aftocht der Fransen verneemt. Veel meer anders dan zijn plannen bijsturen kan hij niet. Terwijl hij zijn best doet om het Frans debacle voor zijn eigen mannen te verbergen laat hij een beleg van Rupelmonde achterwege en richt hij zijn steven op Kallo waar ze de woningen in brand steken en de dijken doorboren. Een perfecte vermomming om zijn eigen aftocht naar Holland te camoufleren.
De hevige regens zorgen voor pest
Te midden van deze oorlogen is er ondertussen een ijselijke besmettelijke ziekte uitgebroken en die zet de behoefte aan vrede helemaal op scherp. Sommigen schrijven die pest toe aan de overtollige herfstregens. Het begint te regenen op 1 mei en de plensbuien zullen maar liefst tien maanden aanhouden. Door dat slecht weer komen de landvruchten niet tot rijpheid en dat zorgt voor een grote hongersnood onder de arme bevolking. De armen proberen nota bene aan vlees van dode krengen te geraken. Het gebrek aan degelijk voedsel zorgt ervoor dat ze langs de straten liggen te sterven. In Brugge kost een hoed koren (175 liter) meer dan 40 pond.
De ellende is zo groot dat er mensen zijn die net als de beesten het gras van de velden gaan eten. Aan de kerkdeuren sterven de bedelaars van gebrek omdat niemand hen kan helpen. Langs de wegen vindt men kinderen die proberen te zuigen aan de borsten van hun van honger gestorven moeders. In Noord-Europa sterft zowat een derde van de bevolking. In Brugge is er sprake van de dood van bijna tien percent van de inwoners. In Doornik gaat de plaag afgrijselijk te werk, onder de zwaarst getroffen steden kan zeker Ieper vermeld worden. In Brugge en Ieper worden op kosten van de stad respectievelijke 2.000 en 2.800 lijken van de straten opgeraapt en in massagraven gedumpt. De boeren moeten noodgedwongen hun trekdieren doden, hun zaaigoed opeten. Er is zelfs sprake van kannibalisme. Het zal inderdaad blijven regenen tot halfweg het jaar 1316.
–
Uit deel 9 van ‘De Kronieken van de Westhoek – Het oud Verhaal van Vlaanderen –


