13 oktober 1914. Niemand van ons had ooit al gehoord van de plaats. De helft van de ‘B’ troepen waren ingekwartierd in het Hotel de la Gare van Torhout. Terwijl we wachtten op de komst van onze paarden zaten ze samen om onze rantsoenen te verorberen. Het moet zowat 7u30 geweest zijn toen onze sergeant op het plein kwam en soldaat Black en ikzelf hoorden dat wij twee voorop moesten gaan naar een bepaalde plek op de kaart. Bij aankomst moesten we daar wachten op onze afdelingsoverste die er om 12u stipt zou aankomen. ‘Welke plaats?’ vroeg mijn compagnon. ‘Kijk voor jezelf op de kaart soldaat, je kan het niet missen’, zei onze sergeant.
’20 km recht naar het zuiden, je kan het niet missen; Y-P-R-E-S’. ‘Hoe spreek je dat uit sergeant?’ ‘Daar vraag je me wat, Y-pers, veronderstel ik. Er is daar een slotgracht en een brug. Jullie twee nemen die posities daar in tot de commandant ter plekke komt’. Nadat we de rest van onze instructies gekregen hadden zaten we tien minuten later in het zadel.
Terwijl we door het centrum van Torhout reden zagen we onze officier Bungo die er vanochtend best vrolijk uitzag. Het zou een ‘walkover’ worden vandaag, dat dachten we toch. Ikzelf maakte nu al drie weken deel uit van het 10de Huzaren. Vorige donderdag waren we aangekomen in Zeebrugge.
Later zou ik heel veel terugdenken aan onze rit die oktoberochtend van Torhout naar Ypres. Man, hebben we elkaar toen dwaze dingen verteld? We dachten toen echt wel dat we naar een picnick gingen, een uitstap door België. We fantaseerden dat we nu zouden oprukken richting de Duitsers en dat ze op het moment dat ze ons zouden zien weg zouden vluchten tot over de Rijn.
Het was een prachtige, heldere en zonnige ochtend. Telkens we boeren op onze weg tegenkwamen leken die wel terug te deinzen alsof ze niet zeker waren tot welk leger we nu wel behoorden. We hielden halt bij een leuk, klein dorpje genaamd ‘Poelkapelle’ waar we halt hielden om een glas bier te drinken en ons ervan te vergewissen dat we op de juiste weg waren. De man aan wie we het vroegen zei dat wij Engelsen al te laat waren en dat ze al ontsnapt waren van Ieper. ‘De Duitsers?’, verklaarde hij nader. Volgens hem hadden ze gisteren al de plaats ontruimd. De oorlog zou nu weldra gedaan zijn! ‘Vive Angleterre’.
Zijn opmerking bevestigde onze gedachten waardoor we toch wel met een opgewonden gevoel onze rit vervolgden. Ik zou nooit de eerste glimp van ‘Wipers’ vergeten. Aanvankelijk heel in de verte de toren van de lakenhalle, en dan de kathedraal en de kerken. Het was amper 10u30 toen we binnenreden in een plaats die ‘Kalfvaart’ geheten werd. Een brug en een gracht zoals ze ons die omschreven hadden konden we niet zien.
Black koos ervoor om rond te rijden, we hadden volgens hem misschien een verkeerde weg genomen. We lieten ons vertellen dat er hier verschillende stadspoorten waren en dat de gracht die we zochten aan de oostkant van de stad gelegen was. Een menigte mensen begon zich rond ons te verzamelen. Een inwoner vertelde dat hij naar de burgemeester zou lopen om hem te vertellen dat de Engelsen op komst waren. De mensen boden ons sigaren aan en leken echt wel blij om ons te zien.
Een van de inwoners zei dat hij eerst gedacht had dat we Ulanen geweest waren. Waarom waren we niet in het rood gekleed? In de menigte zagen we enkele erg mooie meisjes, maar zoals ze enkel maar Vlaams praatten konden we hen alleen maar toelachen. Ik herinnerde me dat ik aan een van hen gevraagd had hoe dat groot gebouw in haar stad noemde en dat ze daarop ‘Lay Hal’ geantwoord had. Enfin zo klonk het toch, we konden er noch kop noch staart aan krijgen.
Pas nadat we in de verte het voertuig van de generaal zagen aankomen namen we onze plaatsen in aan beide kanten van de toegangsweg naar de stad. Hij sprak ons kort aan en gaf dan opdracht om langzaam Ypres binnen te rijden. Dat deden we, met getrokken degens. Na zowat een minuut zagen we onszelf staan op de Grote Markt, als eerste Britse soldaten in Ypres. Er zouden er meer dan drie miljoen volgen en van hen zouden er 250.000 landgenoten tot aan het einde der tijden hier achterblijven.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – werk in opbouw