11 november 1793. Generaal Vandamme verovert nog maar eens Poperinge en de omliggende dorpen en blijft er twee weken lang gelegerd. Het magistraat begroot de schade van hun verblijf op een half miljoen. Allemaal met toestemming of in opdracht van Vandamme. In de Sint-Janskerk maken de Carmagnolen een stapel van al het hout dat ze kunnen bemachtigen en nadat ze er het vuur in hebben gestoken lopen ze naar de markt met de boodschap dat de kerk in lichterlaaie staat. Een getuige vertelt achteraf dat het vuur vanzelf zal uitdoven. Op het platteland is de situatie niet beter.
Op 14 november rond 9u in de ochtend krijgen ze in Haringe het bezoek van de Fransen. Hun bevelhebber stuurt enkele mannen naar de hofstede ‘Het Blauwhuis’ om er een wagen op te eisen die voor de kerk moet gevoerd worden. Kapelaan De Caestecker wordt na zijn mis verrast door twee Franse legeroversten die hem en zijn koster Van Trecht oppakken en daarbij het bevel geven om alles wat draagbaar is en enige waarde bezit op de wagen te laden. De twee klokken worden op staande voet van hun gestel geworpen en vallen door het gewelf van de kerk.
Die bewuste klokken zouden momenteel nog aan te treffen zijn in Bergues. De bevelhebber in Haringe zwaait met een bevelschrift van Vandamme dat hij alle schilden en gedenktekens van de edele families van de muren der kerk moet verwijderen en vernietigen. De buit in de kerk is best matig. De kerkgewaden zitten al lang op een veilige plaats verborgen en zullen veel later terugkeren. Bij de boeren is er ook al niet veel meer overgebleven om te stelen. Wie nog iets bezat aan vee of roerende goederen is er al lang mee op de vlucht geslagen van zodra de ‘nations’ de Heybeke passeerden.
Daags nadien, rond 22u komt een bende van ongeveer 100 Fransen uit Hondschote naar Roesbrugge op zoek naar een nachtverblijf. Wat best een probleem is want er staan hoop en al maar een twintigtal huizen recht na de vorige verwoesting. Geen slaapplekken en ook zo goed als niets om te jatten, de gasten vertrekken teleurgesteld, maar niet zonder hun frustraties te laten gelden door het huis van de Oostenrijkse ontvanger Gringoir, de bouwvallen van de kapel en de houtstapel van bakker Viane in brand te steken.
Twee dagen later zien ze diezelfde mannen terug op de uitkant van Beveren-aan-den-IJzer die grenst aan de Ijzer en aan Roesbrugge. Ze breken er enkele huizen af en gebruiken het puin om een verschansing te maken. Een plaats waar de Fransen meteen een kanon opstellen dat wijst in de richting van de Poperingestraat. Gelukkig breekt de winter aan. De kou verplicht de Franse benden om hun plunderingen uit te stellen en te gaan overwinteren in hun legerplaatsen te Rijsel, Cassel, Bergues en Duinkerke. Onze landlieden die van alles beroofd zijn lijden die winter koude en gebrek. Ze zien het jaar 1794 met angst tegemoet.
Mijnheer de Salis plukt uit de Ieperse bezetting 60 van zijn mannen en positioneert ze in Westouter. Ook Proven krijgt een half bataljon. De standplaats van Roesbrugge verdwijnt omdat het geen zin heeft om dit verwoest dorp verder te verdedigen. En dat is het wat de keizerlijke troepen in het Westland tegenover de vijand te stellen hebben. Heel pover. Het terugtrekken en het verlies van Dumouriez en de gevangenneming van Houchard hebben schokgolven veroorzaakt in het noordelijke leger van de Fransen.
Jourdan slaagt er van zijn kant in om tijdens de winter weer nieuwe structuur te brengen onder de manschappen. Daarbij komen duizenden mannen uit de gedwongen lichting het leger versterken dat nu als een onweersbui klaarligt om onze grenzen te bedreigen. Niet langer een ordeloze bende voorzien van speren en slechte wapens. De talloze schurken en landlopers die alleen maar op zoek waren naar buit en die bij elk gevecht klaarstonden om het hazenpad te kiezen, hebben nu plaats geruimd voor een goed bewapend leger met nieuw ingelijfde mannen die afgericht door Vandamme en Moreau nu wel weten wat legertucht in de praktijk betekent.
Lazarus Carnot, lid van de conventie, bestuurt nu de gang van de oorlog. Een vernuftig man, een onvermoeibare werker die wel zijn zegepralen boekt in zijn schrijfkamer en niet zo wreed is als bijvoorbeeld Robespierre. Hij was het die de dienstplicht invoerde. Carnot is een vrijzegger en komt daarbij vaak in conflict met Robespierre, Saint-Just en Couthon de topleiders van de revolutie, maar ze kunnen niet om zijn geniale krijgskunde heen. Het is uiteindelijk deze Carnot die al zijn tegenstanders een na een zal zien vallen.
De man heeft wel een grondige hekel aan nederlagen. Zijn generaals moesten winnen, verliezen tolereert hij allerminst. Hij verdeelt zijn leger van haast 300.000 mannen in twee legers die de regio van de Samber en het noorden van Frankrijk voor hun rekening nemen. De armees staan tegenover de geallieerde vijand die weliswaar minder talrijk is maar dan wel beschermd is door een rij vestingen die in vroegere tijden onoverwinnelijk waren. De Franse veldoversten hebben echter een nieuwe manier van oorlog voeren geïntroduceerd.
In de plaats van een legermacht die gebruikmaakt van grof geschut en gedekt wordt door een sterke afdeling ruiters komt er nu plots een systeem van scherpschutters en vliegende kanonniers en herhaalde aanvallen. Een militaire innovatie die de Duitse en Engelse bevelhebbers danig uit hun lood slaat. Aan Franse kant krijgen de bevelhebbers de mannen zover dat ze niet strijden als huurlingen maar als patriotten die alles doen uit liefde voor hun land waarbij moed en dapperheid de boventoon voeren.
Ik ben zelf verrast van het groot contrast met wat er vorig seizoen nog te zien was. Napoleon Bonaparte zal op termijn ook gebruik maken van deze vernieuwing en zal er zijn roemrijke overwinningen aan danken die hem van gewone burgerjongen tot keizer zullen brengen en daarbij heel Europa zal doen buigen voor zijn gezag. De Franse generaal Jean-Charles Pichegru die vanaf 5 februari 1794 het bevel over het noordelijke leger toegewezen krijgt, zal de eerste zijn die de nieuwe principes in gebruik zal nemen. Tegen deze ontzaglijke vijand zal het keizerlijk leger het nu binnenkort moeten opnemen.
In de Westhoek blijven de inwoners natuurlijk niet bij de pakken zitten. De boeren zijn het plunderen van de Carmagnolen grondig beu en ze hebben al een hele tijd werk gemaakt van een vrijwillige burgerwacht in zowat elk dorp. Ze krijgen hun wapens vanuit het Oostenrijkse arsenaal in Ieper. Elke parochie kiest zijn eigen commandant. In Krombeke is dat aanvankelijk Naes Valck, een koeienboer. Hij wordt opgevolgd door de uit Roesbrugge weggevluchte Karel Provoost. De commandant van Stavele is Ko Maziere, een boer en brouwer.
Notaris Pleyn staat aan het hoofd in Westvleteren en Pier van de Pijpebakkers in Proven. Wanneer er nu Fransen opduiken uit Roesbrugge gaat er een soort van ‘klokalarm’ af in een ketting van parochies. Een signaal die ervoor zorgt dat de lokale boeren meteen naar hun aangewezen plaatsen lopen om vervolgens als scherpschutters verscholen achter hagen en bomen te mikken op de indringers en indien nodig zelf op de vijand toe te lopen. Echt tevreden over hun geleende wapens zijn de weerstanders niet. Ze maken dan maar zelf hun kogels. Men kan het niet miskennen als ze hun geweren afgeschoten hebben. De boeren zijn zwart van het poeder en de rook. Hun blauwe kiel (bourgeron) en hun ronde hoed met palmtak op de omgeslagen boord zien er vreselijk uit.
Dergelijke burgerwachten vinden we ook dieper in het binnenland: Poperinge, Watou, Reningelst, Dikkebus, Elverdinge, Woesten en Reninge kunnen rekenen op een grote schare vrijwilligers. Het zijn vooral kloeke boerenjongens die niet kijken op een vijand meer of minder en zich volgens de schrijver moedig en dapper gedragen tegenover krijgslieden die al jaren gewend zijn aan wapens en oorlog voeren Dat zal best wel nodig zijn. Met het nieuwe jaar 1794 aangebroken zullen de invallen, gevechten en plunderingen elkaar in steeds sneller tempo gaan ontwikkelen.
Dit is een fragment uit Boek 10 van De Kronieken van de Westhoek


