banner
okt 7, 2018
2311 Views

Ze kweken als de konijnen

Written by

De geschiedenis van de middeleeuwse stadsontwikkeling is precies een slagveld dat bezaaid is met nogal wat kadavers. Tussen de jaren 900 en 1350 groeit het aantal inwoners in Vlaanderen spectaculair.

banner

De geschiedenis van de middeleeuwse stadsontwikkeling is precies een slagveld dat bezaaid is met nogal wat kadavers. Tussen de jaren 900 en 1350 groeit het aantal inwoners in Vlaanderen spectaculair. Dat is niet enkel te zien in de reeks van nieuwe steden en gehuchten maar vooral in de bevolkingstoename in de bestaande agglomeraties. Neem nu Sint-Omer. Rond het jaar 900 is er sprake van een honderdtal ondergeschikten. Rond 1300 zijn er 10.575 haarden. Elke eeuw verdubbelt de beschermde oppervlakte binnen de stadsmuren terwijl het aantal inwoners tijdens diezelfde periode met een factor van 3 aanwast. In het jaar 1200 zijn er nog maar 3.525 huizen, in 1175 rond de 1.100 stuks. In het jaar 1000 is er sprake van 392 haarden terwijl het een eeuw eerder nog maar 131 worden geteld. De groei lijkt adembenemend, maar is het eigenlijk niet. Wat moeten we dan zeggen over de groei van Parijs tussen 885 en 1328?

De stedelingen kweken als de konijnen
De nieuwgebouwde steden uit de 12de eeuw kennen een nog explosievere groei. Het primitieve vissersdorp dat Calais was in 1170, is uitgegroeid tot een stad met 15.000 inwoners rond het jaar 1300. Een verdriedubbeling per generatie. Rond 1200 is de dynamiek van de Vlaamse steden amper te bevatten. Ze kunnen nog niet bestempeld worden als grote steden maar eerder als menselijke smeltkroezen. De echte industrialisatie moet nog komen in de 13de eeuw en de lakennijverheid speelt zich nog altijd voor een belangrijk gedeelte af op het platteland. Deze weelderige bevolkingsaanwas heeft zo zijn redenen, weet onze schrijver.

Zo is er ‘la fécondité des couples’. In onze taal zouden we dat kunnen vertalen in zoiets als ‘ze kweken als de konijnen’. Een kleine rekensom toont aan dat elk koppel gemiddeld 5,33 kinderen krijgt. Het ‘ga en vermenigvuldig u’ motto van de priesters is blijkbaar aangeslagen. Met daarbij zo veel volk dat het leven op den onbeschermde buiten achter zich laat en de veiligheid van de stadswallen verkiest. Het aantal individuen swingt zo de pan uit, dat er een probleem ontstaat met de namen. De oude voorraad aan Germaanse namen geraakt uitgeput en de lagere klassen die geen enkele besef hebben van enige familiale trots geven hun kinderen de traditionele namen.

De helft noemt ‘Jean’. Er zit weinig anders op dan een familienaam aan toe te voegen. Ofwel komt er een verwijzing naar de plaats waar ze vroeger leefden. Jan van Elverdinge bijvoorbeeld ofwel naar een beroep zoals Jean de Volder. In welke mate de bevolking op het platteland aangroeit, is absoluut niet duidelijk. Veel heeft te maken met de komst van het trekpaard kort na het jaar 1000. De voorbode van een onophoudelijke vooruitgang en het op punt zetten van de beroemde Vlaamse landbouw. Een intensieve polycultuur. Het kweken van verschillende groenten op dezelfde grond.

Deze landbouwspecialisatie gaat hand in hand met de handel zelf. In de 9de eeuw leveren de boeren een deel van hun opbrengsten in bij hun meesters. Het merendeel van hun graan, levensmiddelen, linnen en textiel is bestemd voor de markt, waar die opgepikt wordt door handelaars want in die dagen zijn er onvoldoende mensen in de agglomeraties om al die aanvoer te absorberen. Er is al vroeg sprake van een belasting die de boeren moeten betalen bij elke transactie die ze verrichten op de marktplaatsen.

Vanaf 950 winnen de lokale markten aan belang
Alle producten zijn onderworpen aan een specifieke taks. Een lijst van die verschillende aanslagvoeten uit het Arras van 1024 schetst een goed beeld van wat er allemaal wordt aangeboden. Graan, wijn, staal, goud. Zelfs slaven. De stokoude lijst van Arras moet ongetwijfeld nog stammen uit de tijd van de Merovingers. Textiel, touw, was en metalen objecten worden meestal in gehuurde kraampjes aangeboden en de verschuldigde taksen dienen per jaar of per maand vereffend te worden. Het lijkt er op dat er een systeem zit in deze manier van verkopen, een reguliere activiteit van iemand die in de streek of in de stad Arras woont.

De rest betaalt zijn belastingen per dag. Die marktkramers komen van veel verder en het is koffiedik kijken van waar precies. Voor zeevis en voor kaas is dat niet moeilijk. Die komen uit Vlaanderen of uit Engeland. De landbouwproducten mogen toegewezen worden aan de boeren uit de streek. Het systeem van belastingen op de marktproducten is er trouwens al in 873 wanneer de markt van Sint-Omer wordt opgestart. De handel en de commerce hangen in grote mate af van die markten. De wet zorgt er voor dat er één markt is per stad en clandestiene markten zijn door de koning verboden.

Maar wat gebeurt er in de regio ten noorden van de lijn Terwaan-Doornik, waar zich nog geen steden bevinden? De markt van Arras is al geciteerd in 867, deze van Sithiu in 873 en blijkbaar zijn beiden er gekomen als een uitzonderlijk recht als we een kroniekschrijver uit de 10de eeuw mogen geloven. De praktijk van de markten komt pas echt op gang rond het jaar 950 en elke stad begint zijn groei aan de rand van één of twee marktplaatsen waar een lokaal geregelde en vooral dagelijkse bevoorrading stelselmatig aan belang wint.

De homines Balduini zijn de Vlaamse handelaars
Het werk van de handelaars bestaat er in om van markt naar markt te trekken. Met de ezel en een kar die volgeladen is met manden. Velen zijn zwervers, vagebonden. Straatlopers die het land aflopen op zoek naar winst en profijt. Op zoek naar koopjes op de ene plaats om die op aan andere plaats zo duur mogelijk proberen te versjacheren. Zoals de Friezen in de 9de eeuw. Er zijn ook handelaars die erg gespecialiseerd zijn. Zo is er het verhaal van een zekere Robert die overlijdt in Barcelona rond 1009. Hij en zijn broer Alward hebben zich gespecialiseerd in de verkoop van tunieken zoals de Friezen die plegen te dragen.

De mantels uit één stuk en in alle soorten kleuren zijn een erg gevraagde specialiteit en zo ontstaat er een handeltje tussen Sint-Omer en Barcelona. In de 11de eeuw steken er twee tolrechten bovenuit de rest van de taksen. Deze van Londen die nog mag worden toegeschreven aan koning Ethelred IV (tussen 991 en 1002) en die van Koblenz eventjes voor het jaar 1070. Allebei citeren ze Vlaamse handelaars die ze omschrijven als ‘Flandrenses’ en ‘homines Balduini’, de mannen van Boudewijn. Stadsnamen worden er niet genoemd. De kooplieden kunnen dus zowel van landelijke als stedelijke herkomst zijn.

Een zekere Willem Cade, inwoner van Sint-Omer en er overleden in 1165, werkt op een heel andere schaal. Hij heeft een impressionant netwerk van medewerkers die actief zijn op de markten aan de Noordzee en er voor zorgen dat zijn bedrijf enorme omzetten draait. Hij lijkt de eerste kapitalistische koopman te zijn. De handelsactiviteit van Willem Cade illustreert de enorme vooruitgang van de handel op het einde van de 12de eeuw. De geboorte van grote internationale handelsforen. Deze beurzen worden meestal georganiseerd op specifieke heiligendagen, in de nabijheid van kerken die er ook hun profijten mee doen. Aanvankelijk hebben die markten trouwens meer een feestelijk kantje, eigenlijk wat te vergelijken met de avondmarkten die we de dag van vandaag kennen op vakantiedagen.

De jaarmarkten van Brugge, Rijsel, Torhout, Ieper en Mesen
Die internationale jaarmarkten winnen voortdurend aan belang voor de commerçanten. Hier kunnen ze terecht met producten en koopwaar die het niet zo goed doen op de wekelijkse of dagelijkse markten. Naast de jaarlijkse markten ontstaan er ook cyclische markten die een opportuniteit bieden aan de kooplieden om hun goederen zowat om de twee maanden in een andere stad aan potentiële kopers aan te bieden.

In Vlaanderen komt die cyclus er rond 1200 wanneer Brugge zich met zijn handelsfoor aansluit met die van Ieper, Torhout, Rijsel en Mesen. Dezelfde manier van werken zien we eveneens in de Champagne en in Brie waar zes markten zich ron 1190 verenigen. Bij het begin van de 13de eeuw zijn de structuren van een bloeiende internationale handel duidelijk aanwezig. Het prestige van de jaarmarkten heeft al bij al weinig impact op de bevolkingsexplosie in de steden. Daarbij spelen de dagmarkten en de lokale economie een meer prominente rol. Het graan bijvoorbeeld biedt een van de belangrijkste inkomsten voor de landelijke bevolking terwijl het al gauw het meest wordt gebruikt in de steden.

Een vergelijking met het aanbod in 1020-1030 met dat van 1190-1200 maakt heel wat duidelijk. In 1024 wordt er op de markt van Arras maar één graansoort aangeboden. Tarwe. Er dienen op drie verschillende plaatsen tolrechten betaald te worden en die taksen houden zowat het midden tussen die op de vis en de andere levensmiddelen. Eerst 4 denieren per wagen van 2 ton, daarbij nog eens 2 denieren per ton en daar bovenop nog eens een kleinigheid per 250 kilo. Op het einde van de 12de eeuw zijn het aanbod en de tarieven in Sint-Omer al van heel andere allure. De tolrechten zijn vastgelegd in het lokale ‘cueillote de fouich’ zo rond 1165 en ze voorzien in de financiering van het groot kanaal dat in die periode wordt afgewerkt. Acht soorten graan worden er nu aangeboden. Met tarwe als koploper. Alles wordt getaxeerd aan 2 cent per 100 razieren,

Het systeem van de overdrachten
De chaos van Arras heeft plaats gemaakt voor standaarden in Sint-Omer. Sterke paarden trekken vierwielige karren. Het chauvinisme van Alain Derville rispt nog eens op. De trekpaarden zullen het gemakkelijk hebben op de goede wegen van het hooggelegen Artesische land. De rest van de wegen in het lage land van Vlaanderen zijn nog lang niet geplaveid en zijn abominabel. De wagens en de karren kunnen maximaal twee ton vervoeren. Als ze niet te vol geladen zijn, halen ze misschien 10 à 15 km per dag. De wegen in de lage landen mogen dan wel de hel betekenen voor de paarden, maar in Vlaanderen is er zo veel water toegankelijk dat het relatief gemakkelijk en goedkoop moet zijn om kanalen te graven.

Kleine barken kunnen er nu al varen. Een klein verval. Het gaat traag. Dat wel. De groei van de bevolking smeekt al gauw om een herinrichting van het water. De steden zullen hierbij een beslissende rol spelen. Het kanaliseren van een rivier is niet altijd een evidente materie. Geen bed om in te slapen. Er moeten dijken gebouwd worden. Ze moeten het water als in een korset vasthouden. Eerst moet het water worden opgevangen. Er moet een keuze gemaakt worden tussen een waterpoort of een sluis. Maar dergelijk sas zal pas echt op punt gezet worden in de 17de eeuw. De voorlopers van die sluizen zijn toen nog overdrachten.

Een ‘overdraghe’ is een soort schuinliggende houten dam die op verschillende plaatsen in het kanaal aangelegd wordt. De boten kunnen er dank zij een takel- en trekinstallatie, de ’tractus navium’, overheen glijden en zo een hoger niveau in de waterweg bereiken. De eerste ontwikkelingen zijn vrij bescheiden. Rond 944, 1014 en 1042 zijn de dijken aan de kust doorbroken en dat heeft overstromingen tot gevolg over zowat de hele kustvlakte. Zo is er een bres geslagen in ‘Greveninga’. Hier zien we de haven van Sint-Willibrordus ontstaan die vanaf 1100 ook bekend raakt als de ‘Novus portus de Grevelinga’, Grevelingen, Gravelines.

De boot missen mag best letterlijk genomen worden
Nu is Sint-Omer met de zee verbonden door een uitstekend kanaal, ‘le Grand Large’. Brugge van zijn kant heeft de Oude Reie doorgetrokken tot aan het Zwin. Er kunnen al bescheiden boten aanmeren. Er is nog geen sprake van een haven in Damme, maar daar komt in 1168 verandering in als graaf Dirk van den Elzas de opdracht geeft om in de buurt van Brugge de haven van Littersuerva aan te leggen. Rond 1180 kanaliseert Brugge de Reie in de richting van de sluis van Damme en krijgt de stad nu direct contact met de schepen die de diepe Noordzee aankunnen. Sint-Omer kan nog voor 1165 betere rapporten op tafel leggen.

De Aa is gekanaliseerd tot in Greveninga. Op de Aa komt geen sluis en zo kunnen zeeschepen tot 200 ton rechtstreeks doorvaren tot aan de kaaien van de ‘Haut Pont’ in Sint-Omer. In die zelfde periode worden Bergues en Dunkerque met elkaar verbonden. En dan Ieper met Nieuwpoort. De kleinere rivier de ‘Colme’ brengt de wateren van de Aa via twee ‘overdraghes’ van Watten naar Dunkerque. Nog voor het aanbreken van het jaar 1200 is de Vlaamse kustvlakte nu ingericht met goede kanalen. De volgende eeuwen zal er verder gegraven worden in het binnenland. Die nieuwe Vlaamse kanalen zijn trouwens helemaal geen overbodige luxe.

‘De boot missen’ kan hier best letterlijk opgevat worden. De schepen en boten van de internationale handelsvloot worden alsmaar volumineuzer en de havens die de nieuwe schaal niet aankunnen, zullen gedoemd zijn om te verdwijnen. De aangevoerde tonnage brengt nieuwe mogelijkheden. In 1163 krijgt Nieuwpoort zijn stadskeure. Het lossen van zes ‘Scuta’ schepen met de lokale ‘clincaboiat’ geeft voortaan het recht om een taks te heffen van één denier per schip. Ook in de andere steden komen er aangepaste tarieven conform de grootte van de aanmerende schepen.

En dan de saga van de Vlaamse lakenindustrie
De commerciële en nautische evolutie zorgt voor snelle en belangrijke veranderingen waar de Vlaamse industrie van de 11de en de 12de eeuw volop van profiteert met zijn tolrechten, zijn markten en zijn foren. En dan is er de saga van de Vlaamse lakenindustrie die historicus Henri Pirenne met zoveel bravoure en magie heeft neergepend en die de rest van de Vlaamse nijverheid voorgoed in de schaduw plaatst. Alles is begonnen met de Morinen en de Menapiërs en die ontwikkeling heeft in eerste instantie geleid naar de draperie van de Atrebaten in de 2de eeuw. De luxueuze stoffen vinden dank zij de Romeinen natuurlijk hun weg naar Italië en verder weg.

De lakennijverheid zal nu voor veel eeuwen uit het vizier van de historici en dus uit de geschiedenis verdwijnen. Maar wees gerust. De technieken worden van vader op zoon doorgegeven. In de 9de eeuw, veel vaders en zoons later, komen de Friese lakens weer op de voorgrond. De ‘pallia fresonica’ zijn in realiteit Vlaamse textielproducten met een etiket dat aangebracht wordt door handelaars of Friese zeelieden. Met het verstrijken van de jaren en eeuwen worden de lakens uit de Westhoek alleen maar geraffineerder en ravissanter. En ook nu halen ze amper de geschiedenisboeken.

De lakennijverheid groeit met de dag en het volume van de inheemse schapenwol volstaat niet meer om de noden te dekken. Vanaf de 10de eeuw start de overzeese zoektocht naar Engelse wol die trouwens de beste is van zijn tijd. De combinatie van het Vlaamse vakmanschap met de superieure kwaliteit van die wol zorgt er voor dat de Vlaamse lakens aan een triomftocht beginnen doorheen het Europa van de 12de eeuw. De lakennijverheid concentreert zich nu volop in de steden en zorgt er voor de geboorte van veel welstand. De groei van de lakennijverheid gaat hand in hand met de groei van de verstedelijking. Tot zo ver Henri Pirenne.

De vrije mensen komen er van af met een half stuk textiel
Is dat effectief zo? Schrijver Alain Derville vraagt het zich af. Schapen en linnen zijn er voldoende in Vlaanderen, dus zal er wel Vlaams textiel geweest zijn. Spijtig genoeg hebben de archeologen er geen sporen van gevonden en er integendeel wel gevonden van de Friese lakennijverheid. Is de legendarische Vlaamse lakennijverheid pas veel later op gang gekomen? En is die wel zo legendarisch zoals Pirenne aangeeft?

Interessante handschriften uit de 9de eeuw laten toe om één en ander te controleren en te preciseren. We zijn weer gearriveerd bij het ‘polypticum’ van de Sint-Bertinusabdij. Van de arbeiders die hun werk moeten doen in de grafelijke domeinen, is er blijkbaar geen enkele ambachtsman die zich bezig houdt met wol en weven. Het zijn vooral de laten en de onderschikten die er voor moeten zorgen dat ze één stuk laken, een ‘ladmo’, per jaar moeten afstaan aan de abdij. De vrije mensen komen er van af met een half stuk textiel. Rond 823-833 bestelt de Normandische abdij van Sint-Wandrille linnen kledij in Vlaanderen, maar de bewuste stoffen zijn eerder grof van structuur.

De rijken en de vooraanstaande monniken schaffen zich verfijnd Fries linnen of overzees laken aan. Engelse stoffen. Er moet dus een ferm onderscheid bestaan tussen de Vlaamse en de Friese lakenproducten. De ‘pallia’ zijn vrij korte mantels, jassen eigenlijk, ze zijn verticaal geweven en behoren tot de laatste mode, die het trouwens mag ontgelden van de toenmalige moralisten. Karel de Grote beklaagt zich er in 796 over tegenover Offa, de koning van Mercia, de voorloper van Engeland. Het is duidelijk. In de 9de eeuw is er ongetwijfeld al sprake van een Vlaamse lakennijverheid maar die wordt kwalitatief en kwantitatief overklast door de buitenlandse concurrentie.

Er is in elk geval geen sprake van luxueus textiel. En zo blijft het stil rond de textiel tot aan het begin van de 12de eeuw wanneer de Vlaamse lakens plots heel populair zijn geworden. Volgens de historici heeft dat met drie zaken te maken. Het aanwenden van een horizontale weeftechniek, het gebruik van Engelse wol en een toenemende verstedelijking. De ‘panni’ zijn een schot in de roos. Stukken laken van 1,4 meter breed op rollen die tot 40 meter lang kunnen zijn. Netjes horizontaal geweven. Een prachtproduct dat inslaat als een bom.

De schapen zwerven rond in de Vlaamse schorrelanden
Wanneer precies die grote doorbraak er gekomen is, blijft vrij onbekend. In 1009 is er alleen nog maar sprake van de ‘palleos’. Kijk maar naar het verhaal van onze Barcelonees Robert. De introductie van Engelse schapenwol vanaf 1113 zal wel zijn rol hebben gespeeld, maar talloze geschriften uit die tijd geven aan dat die eigenlijk niet beter en niet slechter is dan de gangbare kwaliteiten.

Dat de Vlaamse lakens hun succes te wijten hebben aan de Engelse grondstof, de stelling van Henri Pirenne, is dus een felle overdrijving van zijn kant. De derde mogelijke succesfactor wijst dus in de richting van de verstedelijking in Vlaanderen. De gebruikelijke uitleg is dat de Vlaamse steden er gekomen zijn door het succes van de lakennijverheid. Maar is het niet andersom? Vanaf de 8ste eeuw zwerven de schapen rond in de schorrelanden van het Vlaamse kustgebied. Hun wol wordt aanvankelijk verwerkt door de kustbewoners, maar de poorters in de ontluikende steden zoals de vici van Gent en Arras, zouden ook brood gezien hebben om de ruwe schaapswol te bewerken.

Derville gelooft er niets van. Voor het jaar 900 is weven bij uitstek een huiselijke activiteit waar vooral de vrouwen aan de haard zich mee inlaten en die daar een stuk van hun horigheid mee betalen aan de abt van bijvoorbeeld Sint-Bertinus. Kijk maar naar die verplichting van één laken per jaar. Hier en daar zal er wel eens geweven worden in de piepjonge steden. Maar veel zal het niet te betekenen hebben. Dat lezen we gewoon aan de namen van de straten die ontspringen aan de centrale burchten.

1175: het proletariaat spoelt aan in de steden
In Sint-Omer zijn het namen die verwijzen naar zwaarden, leder, ijzer, naar oude ambachten. Maar nooit refereren ze naar textiel of wol. Onze schrijver is er vrij zeker van: het ontstaan van de schaarse Vlaamse steden heeft weinig te zien met de opkomst van de textielnijverheid. De verstedelijking zal ongetwijfeld in latere periodes een voordeel blijken voor de lakenindustrie maar de eerste groei van de grote Vlaamse steden heeft absoluut geen uitstaans met de textiel.

In 1175 wordt dat anders. Het proletariaat spoelt aan in de steden. Immigranten, textielarbeiders. Het ‘gemeen’. Op zoek naar werk in de stad. Ik mis aanvankelijk een deel logica in het verhaal van Alain Derville. Maar die volgt. Hij heeft het eerst uitgebreid over de aanleg van nieuwe steegjes en kwartieren waar de wevers en de volders in miserabele omstandigheden hun leven moeten slijten. Maar waar komen ze vandaan? En als het al textielarbeiders zijn, dan moeten ze toch op het platteland aan het werk zijn geweest?

Tegen 1200 hebben de handelaars de zaken overgenomen
Zo gaan we terug naar Arras in datzelfde jaar 1175. Monnik Guiman schrijft het met het nodige geduld in zijn cartularium van Sint-Vaast. Wie zijn er allemaal cijnzen verschuldigd aan zijn abdij? Hij noemt ze allemaal bij naam. 803 mensen uit de stad, 1.297 uit het ‘suburbium’ van de vijf ‘villae’. De bijnamen zijn nog niet zo lang gemeengoed geworden. De mensen worden nu genoemd naar hun activiteit zoals we al eerder aangaven. De Wever. De Volder. Bijnamen die preciseren wat de mensen doen in het leven. Het valt op dat de bijnamen die verwijzen naar de textielnijverheid minder talrijk zijn in de steden dan op het platteland.

De lakennijverheid in de streek van Arras moet dus aanvankelijk een landelijke bedoening zijn geweest. De lakens die Arras exporteert naar Genua zijn dus producten die doorgaans gemaakt worden in zijn buitenomgeving. Net zoals dat het geval zal geweest zijn met de andere lakensteden. Tussen 1130 en 1136 worden er Ieperse lakens verhandeld in het Russische Novogrod. Maar is dat voldoende reden om deze Vlaamse stad op dat moment als bruisend voor te stellen?

Er zit natuurlijk al een systeem in die uitvoer. Of de textielproducten nu van stedelijke of landelijke oorsprong zijn, één ding is zeker: de Vlaamse lakens zijn overal aanwezig in Europa. Er moeten dus slimme handelaars en stoutmoedige zakenmannen zijn die de nijverheid in handen hebben genomen en de afgewerkte eindproducten via hun netwerken zijn gaan slijten. Ze hebben kwaliteitsnormen opgesteld en er vooral voor gezorgd hebben dat het Vlaams textiel voorzien is van certificaten en labels.

Het register van de stedelijke taksen van Sint-Omer bevestigt deze hypothese. De eerste edities van dit register bepalen dat de lakens door eender wie op de markt mogen worden gebracht en ook door eender wie mogen worden aangekocht, van waar ze ook mogen komen. De wevers zijn dus onafhankelijke producenten. Op de het einde van de 12de eeuw is die bepaling niet overgenomen. Op de markt van Sint-Omer is er geen sprake meer van het kopen en verkopen van laken. Er zijn geen onafhankelijke wevers meer. Het zijn nu de handelaars die de controle hebben overgenomen over de branche.

De excellente prijs-kwaliteit van de Vlaamse lakens
Hoe ziet die relatie tussen de ambachtslieden en die handelaars er dan uit? Een aantal geschiedschrijvers beweert dat de handelaars eigenaar worden van de wol en dat blijven tot dat het product afgewerkt is. De wevers werken niet meer en niet minder dan in loondienst en zijn op geen enkel moment eigenaar van hun producten. Voor de 13de eeuw is dit een fabeltje, lezen we. En of dat het geval is voor de 12de eeuw, is helemaal niet geweten.

Rond 1200 gooien de rijke handelaars het op een akkoord met de schepenen van de diverse steden. De stadsbesturen gaan de textielproducten op vraag van de handelaars strikt reglementeren en onderwerpen aan specifieke normen. Daar komen de labels. De eerste specifieke wetgevingen rond het laken dateren uit 1225. Standaardisering en normalisering zijn nu belangrijke codewoorden geworden. Handelsregisters uit Genua tonen aan dat het Vlaamse laken vaak aan bescheiden prijzen wordt verkocht. Het zijn dus niet altijd die luxeproducten zoals Pirenne pocht in zijn boeken. Zijn dogma heeft verdorie de hele geschiedenis van de Vlaamse textielindustrie bevuild.

De Vlaamse lakens hebben in die dagen een excellente prijs-kwaliteit verhouding die het mogelijk maakt om de handicap van de verre afstand en de transportkosten te overbruggen. Eigenlijk kan je dat best vergelijken met de producten die we kopen uit het Verre Oosten. Zouden we die nog langer kopen, moesten die plots duurder worden dan wat we zelf produceren? Het lijdt geen twijfel dat de lakens geproduceerd uit de wol van Vlaamse schapen van degelijke kwaliteit zijn. Het productieproces wordt in de loop van de 13de eeuw gaandeweg gesplitst en opgedeeld in verschillende productiestadia die achtereenvolgend door een reeks gekwalificeerde arbeiders worden doorlopen.

Doodgewoon kapitalisme en een gezonde handelsgeest
Die indeling en de nodige kwaliteitscontrole en de hele organisatie van de productieprocessen zullen allemaal niet zo van een leien dakje lopen voor de bazen. Het komt er dus op aan om die diverse processen niet te ver van elkaar te laten verlopen. Minder logistieke ergernissen en kosten. Meer controle en overzicht. Hier ligt ongetwijfeld de grootste reden van de explosieve groei van de Vlaamse steden. Als we de geschiedenis van de Vlaamse steden strippen van alle grootspraak, dan herkennen we een Vlaamse textielnijverheid met uitstekende producten die vanaf het jaar 1000 vermarkt worden door entrepreneurs en dank zijn hun goede prijs-kwaliteitsverhouding hun weg vinden in de internationale markten.

Diezelfde entrepreneurs zullen er voor zorgen dat die steden pas in een later stadium uit hun voegen gaan barsten. Eigenlijk komt alles neer op doodgewoon kapitalisme en een gezonde handelsgeest. Geld en middelen, voldoende volume en afzet. Met daarbij een grote koppigheid om maten en kwaliteiten onder controle te houden. Die gezonde handelsgeest is trouwens niet alleen een prerogatief van succesvolle zakenlieden. De abdijen van St.-Amand en St.-Bertinus in de Westhoek laten zich tussen 1150 en 1175 al in die zin opmerken en de landbevolking wordt eveneens slimmer met de dag.

Een cartularium uit de St.-Georges-abdij van Hesdin getuigt ervan. De lokale monniken verwerven in het begin van de 12de eeuw een stuk grond. Waar het gelegen is en welke afmetingen de grond heeft, worden niet genoteerd en is blijkbaar niet van belang. De enige relatie die gelegd wordt is die met het beploegen ervan. De grond kan met een halve ploeg per jaar onderhouden worden. De opbrengsten van het land worden jaar na jaar genoteerd. Tussen 1155 en 1164 zien we een bruuske verandering optreden in de cartularia. Het wordt een vaste gewoonte om het aantal werkdagen, die de mannen nodig gehad hebben op het land, te noteren en vaak wordt ook de exacte plek aangegeven waar er gewerkt wordt.

De lengtematen duiken op rond 1150
De lengtematen duiken op. Een roede. Een halve roede. Zelf de maten van de bomen worden opgetekend en berekend. Vlaanderen ondergaat rond 1150 een nooitgeziene trendbreuk. Het land bevindt zich nog altijd in het feodaal tijdperk. Alleen zijn de ridders nu financiers geworden. Op welke manier zijn onze Vlaamse steden eigenlijk gegroeid? Welke ruimtes worden ingenomen door de uitdijende bevolking?

Geschiedkundige studies blijven daar over het algemeen vaag over. Overblijfselen van oude vestingen laten af en toe een glimp zien van hoe de steden er in die dagen zijn gaan uitzien. Maar het is vooral giswerk. De zoektocht naar de terreinen ‘intra muros’, binnen de muren, of de buitenwijken ‘extra muros’ die ooit dichtbevolkt moeten zijn geweest. Hier en daar ontbreken er zelfs stadsmuren of is het een kwestie van veel jaren vooraleer die er komen. In Arras wordt de definitieve stadsgordel gebouwd vanaf 1100, in Sint-Omer vanaf 1200 en in Rijsel vanaf 1300. Net zoals deze van Brugge en Gent.

Vroeg of laat zal die omwalling wel zijn afgeraakt, veronderstelt Derville. Of misschien wel nooit. Het antwoord ligt bij de lokale onderzoekers, maar de resultaten van hun studies zijn meestal ontgoochelend en onvolledig. Op zich is dat erg begrijpelijk. Het moet een wirwar geweest zijn van opeenvolgende uitbreidingen die er om de meest uiteenlopende redenen moeten zijn gekomen. De archieven zijn tragisch genoeg leeg. De enig overgebleven topografische gegevens blijken uiteindelijk wat er neergeschreven staat in de oude handschriften. De handschriften die de kerkelijke organisaties hebben achtergelaten zijn hier een schoolvoorbeeld van. We denken meteen aan de cartularia van de abdij van Sint-Maarten in Ieper. Ze leren ons in welk jaar er wat bestond aan begraafplaatsen, bidhuizen, kapellen, gasthuizen en kerken.

De straatgang van de heiligen
Zo kunnen we op zijn minst een reconstructie uitvoeren van de parochiale geografie. De graven en de ontvangers van de hospitalen en de broederschappen heffen rentes en taksen op de straten en in de parochies. Een topografische reconstructie op basis van die oude heffingen is er hoe dan ook niet gekomen voor de Vlaamse steden. De kaarten van de reeks parochies in Sint-Omer en Arras scoren het best, maar ook hier is de informatie beperkt tot de ruimte ‘intra muros’. Het kan slechter.

Op basis van het stadsplan van de stad van Arras uit 1382 kan worden uitgemaakt dat de kleine parochie van de Madeleine moet overeenstemmen met de stadsgordel van de 10de eeuw. En op basis van die gegevens kan de schrijver vermoeden dat de kleine parochie van Sinte-Aldegonde ooit de binnenkern geweest is voor het jaar 1000. Verdere informatie komt gek genoeg uit de straatgang van de heiligen.

De processies uit de kerkelijke geschiedenis die eeuwen zijn uitgegaan als een soort voorbehoedsmiddel tegen ziektes en onheil. In 1636 worden de relieken van de Audomarese heiligen nog altijd meegezeuld rond de stad en volgen ze de weg van de uiterste vestingen. De ‘grote ommegang’ is een gezegende rondgang die Sint-Omer moet beschermen tegen de pest. In Doornik kan men vaststellen dat de grote processie die gesticht wordt in 1090 effectief ook de ommegang deed rond de contouren van de vestingen van de 11de eeuw. En ook in Sint-Omer is dit duidelijk ook zo in 1100. In de stad Gent is er maar één omwalling gekend.

Ze werd gebouwd rond 1100 en is nooit afgewerkt geraakt. En wat er zich binnen die omheining bevond is onbekend. Van eventuele buitenwijken is niets bekend. De ontwikkeling van Brugge daarentegen is beter gekend. Volgens Galbert van Brugge, de geestelijke die de moord op graaf Karel de Goede heeft beschreven, is er sprake van een kasteel, een ‘castrum’ en een voorstad, ‘suburbium” die ingedeeld is in een ‘vorburg’ in het noordoosten en de ‘oudeburg’ in het zuidoosten.

In 1127 heeft Brugge nog geen stadsversterkingen
De voorstad is niet versterkt wanneer de dramatische gebeurtenissen er in 1127 plaatsvinden. De totale oppervlakte van het ‘castrum’, de binnenstad, beslaat 86 hectare. Behoorlijk omvangrijk dus en erg verwonderlijk dat er zich hier maar 3 parochies bevinden. Het geheel, de ‘infra septa villae’, bevindt zich binnen een houten palissade. Over de eerste stadsmuren van Ieper, heeft Derville zoals hij het zelf aangeeft en zoals gewoonlijk niets te zeggen. Ik zou wel eens de redenen willen weten waarom hij de stad straal negeert terwijl er lokaal een stadsarchief is dat uitpuilt van de informatie ter zake.

De historici van Douai hebben er ook al niet veel soeps van gemaakt. Hun stad is ontstaan in Ostrevant, op de linkeroever van de Scarpe en rond een graanmarkt, en dat eerste centrum zal rond het jaar 1100 wel beschermd zijn door een omheining. De studie over Rijsel begint pas in 1066 wanneer graaf Boudewijn V al zijn bezittingen in Fins schenkt aan de kanunniken van Sint-Pieters. Twee mansa op een rechthoekig terrein van 48 hectare waar de twee parochies van St.-Maurice, geciteerd in 1066, en St.-Sauveur (in 1144) ontstaan.

Dit deel van Rijsel bestaat voornamelijk uit vierkante percelen. Weiden dus. Het hospitaal van St.-Sauveur dat in 1214 gesticht wordt tussen de kerk en de stadspoort met dezelfde naam, heeft aanvankelijk alles van een grote boerderij. Zou dat uitzicht te vergelijken zijn met dat in Gent, Brugge, Douai, Arras en Sint-Omer? De geschiedenis van Arras is veel beter bekend. De abdij wordt door de Noormannen verwoest in 880, 881 en 883. Abt Raoul heeft dus zo zijn redenen om die te gaan versterken. Zijn ‘castrum’ is initieel 5,25 hectare groot en wordt in de 10de eeuw uitgebreid tot 8 hectare.

Uit deel 4 van ‘De Kronieken van de Westhoek’.

Article Categories:
terug naar het verleden
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *