banner
Jan 27, 2020
3056 Views

Blauwers in de Westhoek

Written by
banner

Smokkelhandel in Veurne-Ambacht ten tijde van Maria-Theresia (1760-1770)

De stad Veurne en het Veurnse hadden in de jaren 1760-70 weinig of geen nijverheid, ook geen landbouwbedrijven van betekenis. De producten van het land werden onbewerkt uitgevoerd: tarwe en schokkeljoen gingen naar de markten van Ieper en Poperinge, naar Roesbrugge en naar Frankrijk; de boter ging in grote hoeveelheden naar de markt van Diksmuide; vlas werd niet veel gewonnen; de wol van de schapen werd afgenomen door Poperinge; de tabak ging naar de karottenfabrikanten van Nieuwpoort, Brugge en Gent.

In de stad Veurne zelf beperkte de nijverheid zich in 1770 tot het volgende. Een kousenfabrikant, gevestigd sedert 1758 zonder octrooi, had twee gasten en verwerkte witte sajet uit Poperinge en blauwe sajet uit Brugge. Een fabrikant stelde zes gasten en enige kinderen te werk in een textielbedrijf dat, met katoengaren uit Brugge en vlasgaren uit Poperinge en Roeselare, gestreept linnen (‘siamoises et toile rayée à la façon de Bruges’) produceerde. Een leerlooier had één werkman in dienst.

Houtem en Adinkerke hadden enkele thuiswevers.

De voornaamste industrie van de Kasselrij was de pannenfabriek van sieur Dacquet te Fortem (Alveringem): deze werkte in 1763 met een groot aantal werklieden en fabriceerde uit de plaatselijke klei ronde dakpannen naar Hollands model en van uitstekende hoedanigheid. Deze pannen werden in grote hoeveelheden naar Frankrijk geëxporteerd; zij vormden een retourvracht voor de binnenlanders van St Omaars, die kalk, kalkas en ‘cendres trempées’ aanvoerden voor de bemesting.

De handel met Frankrijk was actief. In de kasselrij was alleen Franse munt in omloop, Oostenrijkse munt zag men er zelden. De uitvoer bestond vooral uit hoornvee. In de herfst kwamen kooplieden uit de streek van Kamerijk, uit Artesië en Frans-Vlaanderen op de Veurnse markten en op de hofsteden hun aankopen doen van vette beesten en fokvee.

De stad Veurne had enkele winkels, vooral van laken en Franse stoffen; ook Engelse stoffen waren in de handel, naast saimoises en katoen van Vlaanders fabrikaat. Van enige betekenis was verder de handel in faience en in koloniale waren: koffie, thee en suiker. En hier komen we op het kapittel van de smokkelhandel.

Alveringem had een keizerlijke douanebrigade en was de woonplaats van talrijke, zeer actieve handelaars. De winkels waren er groter dan te Veurne. De groothandel van de kasselrij had zich inderdaad gevestigd te Alveringem, een open woonplaats. Veurne daarentegen was een omwalde stad en stond daardoor zelf in de ongunst van handelaars die zeer gesteld waren op vrij en stout verkeer.

Het rapport van de douaneofficieren geeft een overzicht van de smokkelhandel die in de jaren 1770 de welvaart van dat Veurnse grendistrict verzekerde. Deze handel was veelzijdig; hij was voor een goed deel transito-handel van de vrijhaven Duinkerke naar het Franse binnenland (Saint-Omer), via het strand van Koksijde en Oostduinkerke. De ontduiking van de invoerrechten in Frankrijk was immers zeer winstgevend en had een uitgebreid en flink georganiseerd smokkelbedrijf in het leven geroepen.

De smokkelboten uit Duinkerke losten hun waar op het strand van Koksijde en Oostduinkerke; naar omstandigheden verliep het landingsgebied wat meer naar het westen tot op de oostenrijks-franse grens. De blauwers lagen gereed in de duinen om de koopwaar over te nemen en te vervoeren in verschillende richtingen.

Een deel van de aangebrachte stoffen was bestemd voor het binnenland en werd door blauwers op de rug gedragen naar Diksmuide en ommelands. De smokkelaars maakten een dankbaar gebruik van de bootjes van particulieren om over de watergangen te komen. Ook veel Engels aardewerk werd op deze wijze ingevoerd.

Een tweede richting voerde naar Frankrijk. Dit was, zoals gezegd, voor een groot deel transito-smokkel naar Saint-Omer en verder. De koopwaar, vooral ruwe en bewerkte tabak uit Duinkerke, werd opgeladen door mannen te paard die Frankrijk bereikten via de Rode brug of over de brug van Wulpen; andere trokken over de ringsloot van de Moere en Bulskamp.

Een derde richting liep op Veurne. De winkels van Veurne kregen hun stoffen, thee, koffie, suiker, faience en kleer-waren grotendeels uit het kamp van Koksijde-Oostduinkerke. Met bootjes werd elke nacht de koopwaar over de vestinggrachten van de stad binnengebracht. Veurne werd echter ook bevoorraad vanuit het smokkelcentrum Alveringem. Handelaars van Alveringem kwamen regelmatig naar de markt van Veurne met belangrijke hoeveelheden koopwaar, eigenlijk smokkelwaar gedekt door geleibiljetten die door de Alveringemse wetheren zonder beperking aan hun dorpsgenoten werden uitgereikt.

Zeer belangrijk was ook de smokkel in paarden en vee naar Frankrijk. Alveringem had reeds in 1763 een veemarkt de eerste dinsdag van elke maand. Talrijke Franse kooplieden kwamen er paarden en veulens kopen die in smokkel de grens overgingen. De dieren werden overgeblauwd zowel langs het strand van Oostduinkerke en Koksijde als over de bilken van de Moere.

Houtem smokkelde ruw vlasgaren en boter naar Frankrijk over en was eveneens een belangrijk centrum van sluikhandel in vee. Beesten uit het binnenland werden er in groten getale op de vette weiden gelegd; in september, als ze vet waren, gingen ze de grens over naar Frankrijk. Vetleggers en blauwers werkten goed samen. De gewone weg liep over de Moere, de blauwers brachten dan ‘eau de vie’ als retourvracht mee. Andere voorname overgangswegen waren de Grayaerd (Groignard) en Den Doorn. Fortem was een hoofdplaats van de smokkel met Hondschote en St-Winoksbergen. De grote veeziekte van 1770 kwam deze bloeiende grenshandel in hoornvee tijdelijk verlammen.

De douanebrigade van Alveringem had de sector van de duinen en het strand samen met de toegangswegen naar Frankrijk onder haar toezicht. Veel konden de douaniers niet uitrichten, zij waren te weinig in getal en te ongeoefend om de smokkelhandel te kunnen remmen. De blauwers beheersten het terrein. In hun rapporten, gericht aan hun hogere overheid van het Conseil des Finances te Brussel, beschrijven de officieren van Alveringem uitvoerig de organisatie van de smokkelaars, beschrijving die hun eigen minderheid in deze uithoek van de Oostenrijkse Nederlanden moet verschonen.

De blauwers zijn verenigd in ‘gilden’ van 5 tot 12 man, met een kapitein aan ’t hoofd. Zij hebben vuurwapens doch schieten niet op de Nederlandse douaniers, wel echter op de Franse: worden ze immers door de Fransen gesnapt, dan is niet alleen al hun koopwaar verbeurd, doch zij zelf worden naar de galeien gezonden.

Voor de verzekering van hun koopwaar vormen zij vennootschappen: dit zijn de zelfstandige blauwers. Andere werken in commissie voor ondernemers uit Duinkerke en ontvangen 2 à 4 florijn percent van de waarde der gesmokkelde goederen. Velen zijn eigenaar van hun paard. Wie geen vennoot in een assurantie is, krijgt van zijn kapitein een kroon per dag plus de voederkosten van zijn paard. De kapitein staat ook in voor de paarden die gedood of genomen worden.

De douaniers – zo noteert het rapport – kunnen meestal alleen toezien en laten gebeuren. Het terrein van deze streek is bloot en de smokkelaars hebben overal hun spionnen. De kapiteins zijn stoutmoedige en besliste mannen, voor een groot deel zijn het ‘déserteurs françois de nation picarde’. Hun karavanen zijn uiterst beweeglijk, zij verspringen telkens van richting en ontzien het niet door het kanaal van Duinkerke-Veurne te waden.

De enige kans van de douaniers – zo besluit het rapport van 1770 – is dat een van de schuiten der blauwers omslaat of dat een groep tussen twee vuren geraakt. Hetgeen zelden voorkomt.

Ook in die verre jaren van Maria-Theresia was de frontiereherberg de zoete inval voor blauwers en kommiezen. Daar wisselden zij elkaar af, en lagen er om beurt te wachten om een sprong te doen. En ondertussen werd er verteld ‘van duivels en kommiezen’, verhalen die werden voortverteld en misschien zijn terechtgekomen, een paar generaties later, in het oor van die jongen die eens pastoor Leroy zou worden en in de jaren 1850 aan ’t opgroeien was in Den Hagedoorn, een herberg en boerderij gelegen bij de ‘frontiere’ te Beveren, op de steenweg van Roesbrugge naar Hondschote. Zou niet meer dan één Zeisel-en-Vertelling op een verteller uit die blauwersgilden van Maria-Theresia’s tijd teruggaan?

En de figuur van Leroy’s ‘Karel den Blauwer’ moet men alleen uit de banden van de geboden tendens bevrijden om een blauwerskapitein uit de heroïsche Oostenrijkse tijd aan het woord te horen en aan het werk te zien.

A. Viaene in Biekorf van 1957

Article Categories:
vergeten geschiedenis
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *