12 maart 1893. Zot, dwaas en belachelijk waren de carnavalsdagen. En toch zagen de meeste mensen ze met plezier aankomen. Het was alsof de mens instinctief de behoefte voelde zich aan de grootste uitgelatenheid, de meeste uitbundige vreugde en de allergekste kuren over te leveren.
En inderdaad! Wanneer men de deftige meneren, fatsoenlijke burgers op de zonderlingste wijze uitgedost als zotten over de straat zag dansen en zwieren, wanneer met respectabele dames, zedige juffers, kort gerokt en laag ‘gedecolteerd’ de meest gewaagde liedjes hoorde zingen en de dubbelzinnigste spreuken hoorde uitgalmen, ja, wanneer men op het late van de nacht zo eens een toertje langs de balzalen deed en dan met aandachtig oog dat zottekensspel naging, dan bekende men zonder omwegen dat de mens van nature geroepen was om tijdens deze dagen elke kommer te verbannen, alle muizennesten uit het hoofd te jagen en zich vrij en vrank aan het luidruchtigse genot en de wildste vreugde over te leveren.
Geld leek er met carnaval niet te ontbreken. Men verteerde zonder tellen. Het was alsof men zo snel mogelijk de bodem van zijn porte-monnaie wilden voelen. Groot en klein lieten ze rollen op die dagen. Iedereen wilde eens de rijke seigneur uithangen. En had men de weken te voren centje voor centje gespaard, en moest men maanden daarna de gevolgen van zijn verkwisting bekopen, dat alles was niet bij machte om de maskerade te beletten met het geld te leven alsof het geen waarde had.
Men moest en men zou smeren en verteren en dat mocht kosten wat het wilde. Ziedaar: dat was de leuze van carnaval. In onze dorpen was het maskeren zogoed als onbekend. Ternauwernood mocht men er met kermis- en feestdagen bal houden. Wat zou men er dan de stoutmoedigheid durven beproeven om gemaskerd op straat te verschijnen?
De heer parochiepaap hield niet van wereldse vermaken. Het flikkeren werd door hem als gek aanzien, concerten en vertoningen gebeurden nooit in zijn gemeente. Hoe zou de alvermogende drietik het dan gedogen dat carnaval onder zijn ogen zou gevierd worden? In de katholieke scholen dreef men zelfs de comedie zo ver dat men kleine kinderen deed bidden als boete voor de doodzonden die met deze dagen in de stad bedreven werden.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ (werk in opbouw)