banner
mei 19, 2025
79 Views
Reacties uitgeschakeld voor De grote doorbraak

De grote doorbraak

Written by
banner

De trekpaarden zullen het gemakkelijk hebben op de goede wegen van het hooggelegen Artesische land. De rest van de wegen in het lage land van Vlaanderen zijn nog lang niet geplaveid en zijn abominabel. De wagens en de karren kunnen maximaal twee ton vervoeren. Als ze niet te vol geladen zijn, halen ze misschien tien à vijftien kilometer per dag.

De wegen in de lage landen mogen dan wel de hel betekenen voor de paarden, maar in Vlaanderen is er zo veel water toegankelijk dat het relatief gemakkelijk en goedkoop moet zijn om kanalen te graven. Kleine barken kunnen er nu al varen. Een klein verval. Het gaat traag. Dat wel. De groei van de bevolking smeekt al gauw om een herinrichting van het water. De steden zullen hierbij een beslissende rol spelen. Het kanaliseren van een rivier is niet altijd een evidente materie. Geen bed om in te slapen.

Er moeten dijken gebouwd worden. Ze moeten het water als in een korset vasthouden. Eerst moet het water worden opgevangen. Er moet een keuze gemaakt worden tussen een waterpoort of een sluis. Maar dergelijk sas zal pas echt op punt gezet worden in de 17de eeuw. De voorlopers van die sluizen zijn toen nog overdrachten. Een ‘overdraghe’ is een soort schuinliggende houten dam die op verschillende plaatsen in het kanaal aangelegd wordt. De boten kunnen er dank zij een takel- en trekinstallatie, de ’tractus navium’, overheen glijden en zo een hoger niveau in de waterweg bereiken. De eerste ontwikkelingen zijn vrij bescheiden.

Rond 944, 1014 en 1042 zijn de dijken aan de kust doorbroken en dat heeft overstromingen tot gevolg over zowat de hele kustvlakte. Zo is er een bres geslagen in ‘Greveninga’. Hier zien we de haven van Sint-Willibrordus ontstaan die vanaf 1100 ook bekend raakt als de ‘Novus portus de Grevelinga’, Grevelingen, Gravelines.

Nu is Sint-Omer met de zee verbonden door een uitstekend kanaal, ‘le Grand Large’. Brugge van zijn kant heeft de Oude Reie doorgetrokken tot aan het Zwin. Er kunnen al bescheiden boten aanmeren. Er is nog geen sprake van een haven in Damme, maar daar komt in 1168 verandering in als graaf Dirk van den Elzas de opdracht geeft om in de buurt van Brugge de haven van Littersuerva aan te leggen. Rond 1180 kanaliseert Brugge de Reie in de richting van de sluis van Damme en krijgt de stad nu direct contact met de schepen die de diepe Noordzee aankunnen. Sint-Omer kan nog voor 1165 betere rapporten op tafel leggen.

De Aa is gekanaliseerd tot in Greveninga. Op de Aa komt geen sluis en zo kunnen zeeschepen tot tweehonderd ton rechtstreeks doorvaren tot aan de kaaien van de ‘Haut Pont’ in Sint-Omer. In die zelfde periode worden Bergues en Dunkerque met elkaar verbonden. En dan Ieper met Nieuwpoort. De kleinere rivier de ‘Colme’ brengt de wateren van de Aa via twee ‘overdraghes’ van Watten naar Dunkerque. Nog voor het aanbreken van het jaar 1200 is de Vlaamse kustvlakte nu ingericht met goede kanalen. De volgende eeuwen zal er verder gegraven worden in het binnenland.

Die nieuwe Vlaamse kanalen zijn trouwens helemaal geen overbodige luxe. ‘De boot missen’ kan hier best letterlijk opgevat worden. De schepen en boten van de internationale handelsvloot worden alsmaar volumineuzer en de havens die de nieuwe schaal niet aankunnen, zullen gedoemd zijn om te verdwijnen. De aangevoerde tonnage brengt nieuwe mogelijkheden. In 1163 krijgt Nieuwpoort zijn stadskeure. Het lossen van zes ‘Scuta’ schepen met de lokale ‘clincaboiat’ geeft voortaan het recht om een taks te heffen van één denier per schip. Ook in de andere steden komen er aangepaste tarieven conform de grootte van de aanmerende schepen.

De commerciële en nautische evolutie zorgt voor snelle en belangrijke veranderingen waar de Vlaamse industrie van de 11de en de 12de eeuw volop van profiteert met zijn tolrechten, zijn markten en zijn foren. En dan is er de saga van de Vlaamse lakenindustrie die historicus Henri Pirenne met zoveel bravoure en magie heeft neergepend en die de rest van de Vlaamse nijverheid voorgoed in de schaduw plaatst.

Alles is begonnen met de Morinen en de Menapiërs en die ontwikkeling heeft in eerste instantie geleid naar de draperie van de Atrebaten in de 2de eeuw. De luxueuze stoffen vinden dank zij de Romeinen natuurlijk hun weg naar Italië en verder weg. De lakennijverheid zal nu voor veel eeuwen uit het vizier van de historici en dus uit de geschiedenis verdwijnen. Maar wees gerust. De technieken worden van vader op zoon doorgegeven. In de 9de eeuw, veel vaders en zoons later, komen de Friese lakens weer op de voorgrond.

De ‘pallia fresonica’ zijn in realiteit Vlaamse textielproducten met een etiket dat aangebracht wordt door handelaars of Friese zeelieden. Met het verstrijken van de jaren en eeuwen worden de lakens uit de Westhoek alleen maar geraffineerder en ravissanter. En ook nu halen ze amper de geschiedenisboeken. De lakennijverheid groeit met de dag en het volume van de inheemse schapenwol volstaat niet meer om de noden te dekken.

Vanaf de 10de eeuw start de overzeese zoektocht naar Engelse wol die trouwens de beste is van zijn tijd. De combinatie van het Vlaamse vakmanschap met de superieure kwaliteit van die wol zorgt er voor dat de Vlaamse lakens aan een triomftocht beginnen doorheen het Europa van de 12de eeuw. De lakennijverheid concentreert zich nu volop in de steden en zorgt er voor de geboorte van veel welstand. De groei van de lakennijverheid gaat hand in hand met de groei van de verstedelijking. Tot zo ver Henri Pirenne.

Is dat effectief zo? Schrijver Alain Derville vraagt het zich af. Schapen en linnen zijn er voldoende in Vlaanderen, dus zal er wel Vlaams textiel geweest zijn. Spijtig genoeg hebben de archeologen er geen sporen van gevonden en er integendeel wel gevonden van de Friese lakennijverheid. Is de legendarische Vlaamse lakennijverheid pas veel later op gang gekomen? En is die wel zo legendarisch zoals Pirenne aangeeft?

Interessante handschriften uit de 9de eeuw laten toe om één en ander te controleren en te preciseren. We zijn weer gearriveerd bij het ‘polypticum’ van de Sint-Bertinusabdij. Van de arbeiders die hun werk moeten doen in de grafelijke domeinen, is er blijkbaar geen enkele ambachtsman die zich bezig houdt met wol en weven. Het zijn vooral de laten en de onderschikten die er voor moeten zorgen dat ze één stuk laken, een ‘ladmo’, per jaar moeten afstaan aan de abdij. De vrije mensen komen er van af met een half stuk textiel. Rond 823-833 bestelt de Normandische abdij van Sint-Wandrille linnen kledij in Vlaanderen, maar de bewuste stoffen zijn eerder grof van structuur.

De rijken en de vooraanstaande monniken schaffen zich verfijnd Fries linnen of overzees laken aan. Engelse stoffen. Er moet dus een ferm onderscheid bestaan tussen de Vlaamse en de Friese lakenproducten. De ‘pallia’ zijn vrij korte mantels, jassen eigenlijk, ze zijn verticaal geweven en behoren tot de laatste mode, die het trouwens mag ontgelden van de toenmalige moralisten. Karel de Grote beklaagt zich er in 796 over tegenover Offa, de koning van Mercia, de voorloper van Engeland.

Het is duidelijk. In de 9de eeuw is er ongetwijfeld al sprake van een Vlaamse lakennijverheid maar die wordt kwalitatief en kwantitatief overklast door de buitenlandse concurrentie. Er is in elk geval geen sprake van luxueus textiel. En zo blijft het stil rond de textiel tot aan het begin van de 12de eeuw wanneer de Vlaamse lakens plots heel populair zijn geworden. Volgens de historici heeft dat met drie zaken te maken.

Het aanwenden van een horizontale weeftechniek, het gebruik van Engelse wol en een toenemende verstedelijking. De ‘panni’ zijn een schot in de roos. Stukken laken van 1,4 meter breed op rollen die tot 40 meter lang kunnen zijn. Netjes horizontaal geweven. Een prachtproduct dat inslaat als een bom.

Wanneer precies die grote doorbraak er gekomen is, blijft vrij onbekend. In 1009 is er alleen nog maar sprake van de ‘palleos’. Kijk maar naar het verhaal van onze Barcelonees Robert. De introductie van Engelse schapenwol vanaf 1113 zal wel zijn rol hebben gespeeld, maar talloze geschriften uit die tijd geven aan dat die eigenlijk niet beter en niet slechter is dan de gangbare kwaliteiten.

Dat de Vlaamse lakens hun succes te wijten hebben aan de Engelse grondstof, de stelling van Henri Pirenne, is dus een felle overdrijving van zijn kant. De derde mogelijke succesfactor wijst dus in de richting van de verstedelijking in Vlaanderen. De gebruikelijke uitleg is dat de Vlaamse steden er gekomen zijn door het succes van de lakennijverheid. Maar is het niet andersom? Vanaf de 8ste eeuw zwerven de schapen rond in de schorrelanden van het Vlaamse kustgebied.

Hun wol wordt aanvankelijk verwerkt door de kustbewoners, maar de poorters in de ontluikende steden zoals de vici van Gent en Arras, zouden ook brood gezien hebben om de ruwe schaapswol te bewerken. Derville gelooft er niets van. Voor het jaar 900 is weven bij uitstek een huiselijke activiteit waar vooral de vrouwen aan de haard zich mee inlaten en die daar een stuk van hun horigheid mee betalen aan de abt van bijvoorbeeld Sint-Bertinus.

Kijk maar naar die verplichting van één laken per jaar. Hier en daar zal er wel eens geweven worden in de piepjonge steden. Maar veel zal het niet te betekenen hebben. Dat lezen we gewoon aan de namen van de straten die ontspringen aan de centrale burchten.

In Sint-Omer zijn het namen die verwijzen naar zwaarden, leder, ijzer, naar oude ambachten. Maar nooit refereren ze naar textiel of wol. Onze schrijver is er vrij zeker van: het ontstaan van de schaarse Vlaamse steden heeft weinig te zien met de opkomst van de textielnijverheid. De verstedelijking zal ongetwijfeld in latere periodes een voordeel blijken voor de lakenindustrie maar de eerste groei van de grote Vlaamse steden heeft absoluut geen uitstaans met de textiel.

In 1175 wordt dat anders. Het proletariaat spoelt aan in de steden. Immigranten, textielarbeiders. Het ‘gemeen’. Op zoek naar werk in de stad. Ik mis aanvankelijk een deel logica in het verhaal van Alain Derville. Maar die volgt. Hij heeft het eerst uitgebreid over de aanleg van nieuwe steegjes en kwartieren waar de wevers en de volders in miserabele omstandigheden hun leven moeten slijten. Maar waar komen ze vandaan? En als het al textielarbeiders zijn, dan moeten ze toch op het platteland aan het werk zijn geweest?

Dit is een fragment uit Boek 4 van De Kronieken van de Westhoek

Article Categories:
fragment uit deel 4
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Comments are closed.