De lengtematen duiken op. Een roede. Een halve roede. Zelf de maten van de bomen worden opgetekend en berekend. Vlaanderen ondergaat rond 1150 een nooit geziene trendbreuk. Het land bevindt zich nog altijd in het feodaal tijdperk.
1175: het proletariaat spoelt aan in de steden
In Sint-Omer zijn het namen die verwijzen naar zwaarden, leder, ijzer, naar oude ambachten. Maar nooit refereren ze naar textiel of wol. Onze schrijver is er vrij zeker van: het ontstaan van de schaarse Vlaamse steden heeft weinig te zien met de opkomst van de textielnijverheid. De verstedelijking zal ongetwijfeld in latere periodes een voordeel blijken voor de lakenindustrie maar de eerste groei van de grote Vlaamse steden heeft absoluut geen uitstaans met de textiel.
In 1175 wordt dat anders. Het proletariaat spoelt aan in de steden. Immigranten, textielarbeiders. Het ‘gemeen’. Op zoek naar werk in de stad. Ik mis aanvankelijk een deel logica in het verhaal van Alain Derville. Maar die volgt. Hij heeft het eerst uitgebreid over de aanleg van nieuwe steegjes en kwartieren waar de wevers en de volders in miserabele omstandigheden hun leven moeten slijten. Maar waar komen ze vandaan? En als het al textielarbeiders zijn, dan moeten ze toch op het platteland aan het werk zijn geweest?
Tegen 1200 hebben handelaars de zaken overgenomen
Zo gaan we terug naar Arras in datzelfde jaar 1175. Monnik Guiman schrijft het met het nodige geduld in zijn cartularium van Sint-Vaast. Wie zijn er allemaal cijnzen verschuldigd aan zijn abdij? Hij noemt ze allemaal bij naam. 803 mensen uit de stad, 1.297 uit het ‘suburbium’ van de vijf ‘villae’. De bijnamen zijn nog niet zo lang gemeengoed geworden. De mensen worden nu genoemd naar hun activiteit zoals we al eerder aangaven. De Wever. De Volder. Bijnamen die preciseren wat de mensen doen in het leven.
Het valt op dat de bijnamen die verwijzen naar de textielnijverheid minder talrijk zijn in de steden dan op het platteland. De lakennijverheid in de streek van Arras moet dus aanvankelijk een landelijke bedoening zijn geweest. De lakens die Arras exporteert naar Genua zijn dus producten die doorgaans gemaakt worden in zijn buitenomgeving. Net zoals dat het geval zal geweest zijn met de andere lakensteden. Tussen 1130 en 1136 worden er Ieperse lakens verhandeld in het Russische Novogrod. Maar is dat voldoende reden om deze Vlaamse stad op dat moment als bruisend voor te stellen? Er zit natuurlijk al een systeem in die uitvoer. Of de textielproducten nu van stedelijke of landelijke oorsprong zijn, één ding is zeker: de Vlaamse lakens zijn overal aanwezig in Europa. Er moeten dus slimme handelaars en stoutmoedige zakenmannen zijn die de nijverheid in handen hebben genomen en de afgewerkte eindproducten via hun netwerken zijn gaan slijten.
Ze hebben kwaliteitsnormen opgesteld en er vooral voor gezorgd hebben dat het Vlaams textiel voorzien is van certificaten en labels. Het register van de stedelijke taksen van Sint-Omer bevestigt deze hypothese. De eerste edities van dit register bepalen dat de lakens door eender wie op de markt mogen worden gebracht en ook door eender wie mogen worden aangekocht, van waar ze ook mogen komen. De wevers zijn dus onafhankelijke producenten. Op de het einde van de 12de eeuw is die bepaling niet overgenomen. Op de markt van Sint-Omer is er geen sprake meer van het kopen en verkopen van laken. Er zijn geen onafhankelijke wevers meer. Het zijn nu de handelaars die de controle hebben overgenomen over de branche.
De excellente prijs-kwaliteit van de Vlaamse lakens
Hoe ziet die relatie tussen de ambachtslieden en die handelaars er dan uit? Een aantal geschiedschrijvers beweert dat de handelaars eigenaar worden van de wol en dat blijven tot dat het product afgewerkt is. De wevers werken niet meer en niet minder dan in loondienst en zijn op geen enkel moment eigenaar van hun producten. Voor de 13de eeuw is dit een fabeltje, lezen we. En of dat het geval is voor de 12de eeuw, is helemaal niet geweten.
Rond 1200 gooien de rijke handelaars het op een akkoord met de schepenen van de diverse steden. De stadsbesturen gaan de textielproducten op vraag van de handelaars strikt reglementeren en onderwerpen aan specifieke normen. Daar komen de labels. De eerste specifieke wetgevingen rond het laken dateren uit 1225. Standaardisering en normalisering zijn nu belangrijke codewoorden geworden. Handelsregisters uit Genua tonen aan dat het Vlaamse laken vaak aan bescheiden prijzen wordt verkocht. Het zijn dus niet altijd die luxeproducten zoals Pirenne pocht in zijn boeken.
Zijn dogma heeft verdorie de hele geschiedenis van de Vlaamse textielindustrie bevuild. De Vlaamse lakens hebben in die dagen een excellente prijs-kwaliteit verhouding die het mogelijk maakt om de handicap van de verre afstand en de transportkosten te overbruggen. Eigenlijk kan je dat best vergelijken met de producten die we kopen uit het Verre Oosten. Zouden we die nog langer kopen, moesten die plots duurder worden dan wat we zelf produceren? Het lijdt geen twijfel dat de lakens geproduceerd uit de wol van Vlaamse schapen van degelijke kwaliteit zijn. Het productieproces wordt in de loop van de 13de eeuw gaandeweg gesplitst en opgedeeld in verschillende productiestadia die achtereenvolgend door een reeks gekwalificeerde arbeiders worden doorlopen.
Doodgewoon kapitalisme en een gezonde handelsgeest
Die indeling en de nodige kwaliteitscontrole en de hele organisatie van de productieprocessen zullen allemaal niet zo van een leien dakje lopen voor de bazen. Het komt er dus op aan om die diverse processen niet te ver van elkaar te laten verlopen. Minder logistieke ergernissen en kosten. Meer controle en overzicht. Hier ligt ongetwijfeld de grootste reden van de explosieve groei van de Vlaamse steden. Als we de geschiedenis van de Vlaamse steden strippen van alle grootspraak, dan herkennen we een Vlaamse textielnijverheid met uitstekende producten die vanaf het jaar 1000 vermarkt worden door entrepreneurs en dank zijn hun goede prijs-kwaliteitsverhouding hun weg vinden in de internationale markten. Diezelfde entrepreneurs zullen er voor zorgen dat die steden pas in een later stadium uit hun voegen gaan barsten.
Eigenlijk komt alles neer op doodgewoon kapitalisme en een gezonde handelsgeest. Geld en middelen, voldoende volume en afzet. Met daarbij een grote koppigheid om maten en kwaliteiten onder controle te houden. Die gezonde handelsgeest is trouwens niet alleen een prerogatief van succesvolle zakenlieden. De abdijen van St.-Amand en St.-Bertinus in de Westhoek laten zich tussen 1150 en 1175 al in die zin opmerken en de landbevolking wordt eveneens slimmer met de dag. Een cartularium uit de St.-Georges-abdij van Hesdin getuigt ervan. De lokale monniken verwerven in het begin van de 12de eeuw een stuk grond. Waar het gelegen is en welke afmetingen de grond heeft, worden niet genoteerd en is blijkbaar niet van belang. De enige relatie die gelegd wordt is die met het beploegen ervan. De grond kan met een halve ploeg per jaar onderhouden worden. De opbrengsten van het land worden jaar na jaar genoteerd. Tussen 1155 en 1164 zien we een bruuske verandering optreden in de cartularia. Het wordt een vaste gewoonte om het aantal werkdagen, die de mannen nodig gehad hebben op het land, te noteren en vaak wordt ook de exacte plek aangegeven waar er gewerkt wordt.
De lengtematen duiken op rond 1150
De lengtematen duiken op. Een roede. Een halve roede. Zelf de maten van de bomen worden opgetekend en berekend. Vlaanderen ondergaat rond 1150 een nooit geziene trendbreuk. Het land bevindt zich nog altijd in het feodaal tijdperk. Alleen zijn de ridders nu financiers geworden. Op welke manier zijn onze Vlaamse steden eigenlijk gegroeid? Welke ruimtes worden ingenomen door de uitdijende bevolking? Geschiedkundige studies blijven daar over het algemeen vaag over. Overblijfselen van oude vestingen laten af en toe een glimp zien van hoe de steden er in die dagen zijn gaan uitzien. Maar het is vooral giswerk. De zoektocht naar de terreinen ‘intra muros’, binnen de muren, of de buitenwijken ‘extra muros’ die ooit dichtbevolkt moeten zijn geweest. Hier en daar ontbreken er zelfs stadsmuren of is het een kwestie van veel jaren vooraleer die er komen.
In Arras wordt de definitieve stadsgordel gebouwd vanaf 1100, in Sint-Omer vanaf 1200 en in Rijsel vanaf 1300. Net zoals deze van Brugge en Gent. Vroeg of laat zal die omwalling wel zijn afgeraakt, veronderstelt Derville. Of misschien wel nooit. Het antwoord ligt bij de lokale onderzoekers, maar de resultaten van hun studies zijn meestal ontgoochelend en onvolledig. Op zich is dat erg begrijpelijk. Het moet een wirwar geweest zijn van opeenvolgende uitbreidingen die er om de meest uiteenlopende redenen moeten zijn gekomen. De archieven zijn tragisch genoeg leeg. De enig overgebleven topografische gegevens blijken uiteindelijk wat er neergeschreven staat in de oude handschriften. De handschriften die de kerkelijke organisaties hebben achtergelaten zijn hier een schoolvoorbeeld van. We denken meteen aan de cartularia van de abdij van Sint-Maarten in Ieper. Ze leren ons in welk jaar er wat bestond aan begraafplaatsen, bidhuizen, kapellen, gasthuizen en kerken.
De straatgang van de heiligen
Zo kunnen we op zijn minst een reconstructie uitvoeren van de parochiale geografie. De graven en de ontvangers van de hospitalen en de broederschappen heffen rentes en taksen op de straten en in de parochies. Een topografische reconstructie op basis van die oude heffingen is er hoe dan ook niet gekomen voor de Vlaamse steden. De kaarten van de reeks parochies in Sint-Omer en Arras scoren het best, maar ook hier is de informatie beperkt tot de ruimte ‘intra muros’.
Het kan slechter. Op basis van het stadsplan van de stad van Arras uit 1382 kan worden uitgemaakt dat de kleine parochie van de Madeleine moet overeenstemmen met de stadsgordel van de 10de eeuw. En op basis van die gegevens kan de schrijver vermoeden dat de kleine parochie van Sinte-Aldegonde ooit de binnenkern geweest is voor het jaar 1000. Verdere informatie komt gek genoeg uit de straatgang van de heiligen. De processies uit de kerkelijke geschiedenis die eeuwen zijn uitgegaan als een soort voorbehoedsmiddel tegen ziektes en onheil. In 1636 worden de relieken van de Audomarese heiligen nog altijd meegezeuld rond de stad en volgen ze de weg van de uiterste vestingen.
De ‘grote ommegang’ is een gezegende rondgang die Sint-Omer moet beschermen tegen de pest. In Doornik kan men vaststellen dat de grote processie die gesticht wordt in 1090 effectief ook de ommegang deed rond de contouren van de vestingen van de 11de eeuw. En ook in Sint-Omer is dit duidelijk ook zo in 1100. In de stad Gent is er maar één omwalling gekend. Ze werd gebouwd rond 1100 en is nooit afgewerkt geraakt. En wat er zich binnen die omheining bevond is onbekend. Van eventuele buitenwijken is niets bekend. De ontwikkeling van Brugge daarentegen is beter gekend. Volgens Galbert van Brugge, de geestelijke die de moord op graaf Karel de Goede heeft beschreven, is er sprake van een kasteel, een ‘castrum’ en een voorstad, ‘suburbium” die ingedeeld is in een ‘vorburg’ in het noordoosten en de ‘oudeburg’ in het zuidoosten.
In 1127 heeft Brugge nog geen stadsversterkingen
De voorstad is niet versterkt wanneer de dramatische gebeurtenissen er in 1127 plaatsvinden. De totale oppervlakte van het ‘castrum’, de binnenstad, beslaat 86 hectare. Behoorlijk omvangrijk dus en erg verwonderlijk dat er zich hier maar 3 parochies bevinden. Het geheel, de ‘infra septa villae’, bevindt zich binnen een houten palissade. Over de eerste stadsmuren van Ieper, heeft Derville zoals hij het zelf aangeeft en zoals gewoonlijk niets te zeggen. Ik zou wel eens de redenen willen weten waarom hij de stad straal negeert terwijl er lokaal een stadsarchief is dat uitpuilt van de informatie ter zake.
De historici van Douai hebben er ook al niet veel soeps van gemaakt. Hun stad is ontstaan in Ostrevant, op de linkeroever van de Scarpe en rond een graanmarkt, en dat eerste centrum zal rond het jaar 1100 wel beschermd zijn door een omheining. De studie over Rijsel begint pas in 1066 wanneer graaf Boudewijn V al zijn bezittingen in Fins schenkt aan de kanunniken van Sint-Pieters. Twee mansa op een rechthoekig terrein van 48 hectare waar de twee parochies van St.-Maurice, geciteerd in 1066, en St.-Sauveur (in 1144) ontstaan.
Dit deel van Rijsel bestaat voornamelijk uit vierkante percelen. Weiden dus. Het hospitaal van St.-Sauveur dat in 1214 gesticht wordt tussen de kerk en de stadspoort met dezelfde naam, heeft aanvankelijk alles van een grote boerderij. Zou dat uitzicht te vergelijken zijn met dat in Gent, Brugge, Douai, Arras en Sint-Omer? De geschiedenis van Arras is veel beter bekend. De abdij wordt door de Noormannen verwoest in 880, 881 en 883. Abt Raoul heeft dus zo zijn redenen om die te gaan versterken. Zijn ‘castrum’ is initieel 5,25 hectare groot en wordt in de 10de eeuw uitgebreid tot 8 hectare.
Het verhaal van Sint-Omer is veel rijker
Het spoor van de twee rechthoekige vestinggordels vormt precies de grenzen van de parochies. De groei van de stad is daarna op een simpele manier gebeurd in zuidoostelijke richting. Rond 1100 valt de stad in zijn definitieve plooi en is de beschermende ring rond de stad voltooid. Hoewel de buitengebieden wel verder blijven uitdijen tot een ruimte van 74 hectare. Het verhaal van Sint-Omer is veel rijker. Zijn geschiedenis is op en top genereus met gebeurtenissen. We komen op het spoor van vier opeenvolgende stadsgordels. Zelfs de voorsteden zijn bekend.
De eerste rechthoekige omwalling is die uit de jaren 880 en omsluit een binnenstadje van een kleine 4 hectare. Rond de jaren 1000 is de binnenstad verdubbeld met onder andere twee marktplaatsen en heeft de omwalling zich aangepast aan de nieuwe situatie. Vier generaties later, rond 1100, is de nieuwe omwalling, de derde al, een feit. De ommegang van de processie verraadt de nieuwe toestand. Het hart van Sint-Omer is een vierkante zone van 35 hectare. Drie grote mooie kruisen geven de buitengrenzen aan. Het zijn bakens die aangeven dat er binnen de kruisen cijnzen moeten betaald worden aan een aantal seigneurs.
Een ‘voetpenninc’ van één denier per voet voorgevel en het ‘hofstedeghelt’ voor de boerderijen. Er zijn ook de ‘merlinsrente’ en de ‘bauwerc’. Vermoedelijk zullen de kruisen rond 1100 vervangen worden door de stadsmuur die nu de nieuwe afbakening zal finaliseren. De laatste omwalling dateert van 1200 en zal enkele jaren later als voorbeeld dienen voor de gordels van Ardres en Guînes. Ze zal het uitzingen tot 1892-1894. Er komt geen vijfde gordel. Niet dat de groei van de bevolking stopt hoor. Maar buiten de definitieve omwalling is het gebied erg moerassig.
De Sint-Kruisen & Michiels van Brugge en Ieper
De voorsteden en de buitenwijken groeien er organisch verder maar het is hier onmogelijk om op deze ondergrond nog degelijke stadsmuren te bouwen. Die voorsteden moeten er trouwens al erg vroeg geweest zijn. Van de drie buurten rond het moeras, Haut Pont, Fresque Pissonerie en Ysel is er weinig bekend. Wel dat er aan de grens met de goede grond in 1123 als drie middeleeuwse parochies teren. Saint-Martin-au-Laert is de meest bekende parochie. Hier hebben ooit de sterkhouders van de abdij van Sithiu gewoond in de tijd van de Franken. Net als in Ieper en Brugge is er verder nog sprake van de parochies Sint-Kruis en Sint-Michiel.
Kan het zijn dat de voorsteden van Sint-Omer, Ieper en Brugge in dezelfde periode ontstaan zijn? Is die identieke naamgeving toeval of precies een van boven af geregelde zet bij de bouw van de eerste kerkjes ter plaatse? Alain Derville heeft het nog uitgebreid over de komst van de respectieve stadsbesturen en de opkomst van de verscheidene stadskeuren. Daarna concentreert hij zich op de vraag waarom de Vlaamse steden precies gekomen zijn op de plaats waarop ze gekomen zijn. Ik bedoel; ruimte zat in Vlaanderen en Artesië en toch steken bepaalde terreinen er bovenuit en vormen ze het decor van een stad. De Franse schrijver vindt het erg ontgoochelend dat er zo veel geschiedenis is geschreven over onze steden, dit terwijl de auteurs niet eens wisten waar hun wegen, straten en kanalen naar toe leidden. Of hoe hoog de steden lagen ten opzichte van de zee en het water. Die wetenschap betekent al een wereld van verschil voor bijvoorbeeld Douai, Brugge en Sint-Omer. In het vlakke land van Vlaanderen maken enkele meters het verschil tussen stevige grond en een modderpoel.
De stad als een ajuin
Vooral de watermolens zijn aanvankelijk cruciaal in de kennis van de waterhuishouding in de steden. Voor het verschijnen van de windmolens in 1180 worden de molens in die tijd trouwens allemaal aangedreven door het water. ‘Elke stad is als een ajuin’, lees ik. De ene huid is op de andere gegroeid. Geconcentreerd en geprangd op de versterkingen van die eerste burcht en dan de schil van de stad met zijn eigen juridische betekenis en dan nog eens een extra pel voor de buitenwijken. Als een ajuin, zijn de steden zich gaan inschrijven in de open ruimte. Als we kennis willen opdoen over het ontstaan van onze steden, dan moeten we met veel geduld die ui gaan pellen en zijn opbouw in kaart brengen. Niet op basis van laattijdige archieven. De achtergelaten sporen waren niet van dien aard dat ze eeuwen lang zouden meegaan.
Er is echt niet veel meer terug te vinden. Misschien kunnen we iets stevig opbouwen met de informatie die we vinden over de inwoners zelf. Hoe ze leefden, hoe ze zich verplaatsten of hoe ze handel dreven? Hopelijk ontstaat er met deze onderzoeksmethode een soort ‘andere’ geschiedenis van de Vlaamse steden. Eerst en vooral moeten we onze steden gaan plaatsen in de correcte politieke context van de tijd. Voor Vlaanderen is dat meer bepaald de stichting van het graafschap door de eerste graven van Vlaanderen. Boudewijn II (879-918) en Arnulf I (918-964). Vanaf die data vertoont de ontwikkeling van de steden een vrij grote synergie. De eerste burchten van 880 tonen aanvankelijk nog grote verschillen. Cirkelvormig in de pagi van Boudewijn II en rechthoekig in de graafschappen waar zijn neef, de abt Raoul de scepter zwaait.
Vlaanderen krijgt typische trekjes vanaf het jaar 1000
Vanaf het jaar 1000 krijgt Vlaanderen typische eigen trekjes. De grafelijke maatschappij is één territorium geworden met zijn eigen instellingen en voor elke stad een schepencollege met bevoegdheden voor de buitenwijken. De meeste historici beschrijven de geschiedenis van de steden afzonderlijk. Derville houdt niet van die paardenbrilmentaliteit. En eigenlijk heeft hij daar een punt. Mijn kritiek op de plaatselijke aanpak van de toponymie is eigenlijk precies dezelfde. Alle Vlaamse steden hebben deelgenomen aan dezelfde geschiedenis. Ze hebben zich door dezelfde crisissen geworsteld.
Zoals die bijvoorbeeld in 1071 en in 1127 om er maar enkele te noemen. Of deze van 1191-1212 waar het grote graafschap Artesië zich afscheurt van Vlaanderen. Tot op dat moment is er geen sprake van Artesische steden geweest. Enkel van steden van het hoge land. Fysiek gezien kan het oorspronkelijke graafschap inderdaad ingedeeld worden in vier Vlaanderens. Het hooggelegen Artesische gebied, de Vlaamse nederlanden, le ‘plat pays’ zoals Brel het later zal uitzingen. Hoog- en laagland worden gescheiden door een heuvelrug en tot slot is er de kustvlakte. De ondergrond van het relatief hooggelegen plateau bestaat uit een dunne maar zeer vruchtbare sliblaag die er voor zorgt dan Artesië de graanzolder wordt waar Vlaanderen op teert. De graanmarkten worden hier belangrijk. De immense ruimtes in het hart van de Artesische steden liggen ongetwijfeld aan de basis van de groei van hun bevolking. Hier bevinden we ons in het land van de karren. De wegen zijn inderdaad goed. Met ‘goed’ in de betekenis van ‘droog’. De rivieren zijn daarentegen totaal ongeschikt om te bevaren en dienen enkel om de molens aan te drijven.
Het traagstromende water van de Schelde en de Leie
Het vlakke land bezit amper reliëf. Arm, zanderig oftewel is er de klei en de modder. Reizen is er verschrikkelijk en zelfs onmogelijk in het dode seizoen. Maar de rivieren, zeg maar de Schelde en de Leie hebben traagstromend water, rustig en altijd bevaarbaar. En dat blijft zo als de mens er de hand op legt. Gent zie je zo geboren worden aan de rivier en dus helemaal niet aan een weg. Het contrast tussen deze twee Vlaanderens uit zich natuurlijk ook in de landbouw. Vanaf het jaar 1000 begint de explosieve vooruitgang van de Vlaamse agro-industrie daar op die eindeloze Artesische hoogvlakte. Noordelijk van die weelderige en dynamische ruimte leiden de arme boeren op het vlakke land een hard en vaak achtergesteld leven. Dat immense verschil moet zich ongetwijfeld etaleren in de identiteit van de verschillende steden.
Het derde en het vierde Vlaanderen
Het derde Vlaanderen, het heuvelachtige land van St.-Amand tot aan Sint-Omer, staat in hechte verbinding met de omringende hoog- en laaglanden. Het gebied bezit niet echt een typisch economisch karakter. Hier vinden de valleien hun thuis. Deze van de lage Scarpe van St.-Amand tot aan Douai. De vallei van de Escrebieux en de Bassée. De vallei van de midden-Leie tot in Ariën die daarna verglijdt in de ‘pas de Flandre’, het bassin van de midden-Aa, meer bepaald de moerasgebieden van Sint-Omer. De steden van dit Vlaanderen leven niet met elkaar, maar met hun Artesische relaties.
Als de streek een belang kent, dan is het vooral een militair strategische plek zoals we trouwens zullen zien rond de jaren 900. Het vierde Vlaanderen vinden we in de maritieme vlakte die zich uitstrekt ’tra Guizzante e Bruggia’ zoals Dante het ooit zegde. Het zal eerder van Damme tot Calais geweest zijn. Haar geschiedenis is vrij goed bekend. Een problematische welstand. De schorregebieden zijn bevolkt door immense kuddes schapen die er met hun weelderige wolopbrengst voor zorgen dat de stedelijke lakennijverheid tot leven komt. En dan natuurlijk de polders waar het land bewerkt wordt. Nergens anders in Vlaanderen zijn de boeren zo vrij als hier. Alles heeft te maken met het feit dat ze zelf hun land hebben gestolen van de Noordzee en niet van één of andere feodale heer in pacht hebben gekregen. Rond 1100 is het kustleven erg actief maar laat de verstedelijking op zich wachten. Het land blijft erg lang ongerept. Calais wordt in 1165 wel een stad, maar blijft finaal een kind van de maritieme vlakte.
De parallel lopende heerbanen van de Romeinen
De vier gebieden van Vlaanderen en hun wegennet en de afwikkeling van het verkeer. Zijn ze onderling met elkaar verbonden in het begin? Zijn de steden nu de moeders van de verschillende wegen, of zijn ze integendeel de kinderen ervan? Voor de geboorte van enige stad kan je niet onderuit aan de Romeinse heerbanen die in het zuiden van Vlaanderen goed in kaart zijn gebracht. Een netwerk dat tot stand komt rond twee parallelle routes die zich manifesteren tussen het noordwesten en het zuidoosten, in de richting van het Hercynische woud, het haast eindeloze oerbos waar de Germaanse stammen wonen.
De noordelijke route slingert zich door het lage Vlaanderen. De weg loopt via Boulogne en Cassel naar Kortrijk, Cassel, Doornik en Bavay. De zuidelijke heerbaan doet de hooggelegen Artesische vlakte aan. Opnieuw is Boulogne het eind- of beginpunt en is Bavay een tussenstation. Van hier gaat het richting Terwaan, Arras en Cambrai. Tussen beide heerbanen worden er driehoekige, zeg maar bretelvormige tussenwegen aangelegd. Cassel-Terwaan, Cassel-Arras, Doornik-Arras, Doornik-Cambrai. Het wordt meteen duidelijk dat er zich op de kruispunten Gallo-Romeinse sites bevinden. En toch slagen veel plekken er, ondanks hun prachtige toegangswegen er niet in om overeind te blijven of om door te groeien tot echte steden.
Kijk maar naar Terwaan en het illustere Bavay dat in de oerarchieven ooit nog onder de naam ‘Belgis’ als eerste hoofdstad van België naar voren werd geschoven. De middeleeuwse steden worden integendeel geboren middenin de driehoekige wegen. Sint-Omer, Ariën, Béthune, Lens, Douai, Rijsel en Valenciennes. Ze worden geboren aan de waterkant waar de rivieren min of meer bevaarbaar worden. In de moerassige gebieden op plekken die gemakkelijk te verdedigen zijn maar die nog moeten worden gelinkt met deze eertijdse heerbanen. Het Romeinse wegennet is opgebouwd vanuit zijn keizerlijke functie en krijgt nooit een lokale functie. De as Keulen-Boulogne verliest na de 5de eeuw zijn bestaansreden als de Romeinen er van onder trekken. De zielloze weg ligt er voortaan afgeleefd, ongebruikt en niet meer onderhouden bij.
Een verdriedubbeling van de bevolking per generatie
De geschiedenis leert ons dat de eerste middeleeuwse wegen loodrecht van de ene stad naar de andere lopen op een bij voorkeur hooggelegen traject dat voldoende beschermd is tegen het water. De ligging van de wegen verraadt hun afkomst. Wegen die tussen de percelen lopen, zijn meestal van Romeinse herkomst. De trajecten die percelen doorkruisen zijn meestal van latere datum. Eén ding is zeker.
De Vlaamse steden zijn niet ontstaan op het kruispunt van die eerste wegen. Hoe graag geschiedschrijvers ook deze of gene stad als het centrum van wegen zien opgroeien. De handel tussen Rijsel en Vlaanderen speelt zich grotendeels af op het water. De as Parijs-Brugge is een fabeltje. In Rijsel is er nooit sprake geweest van een Parijse poort of van een weg naar Brugge. Nochtans was het in die dagen gebruikelijk om wegen en stadspoorten te noemen naar de verafgelegen plekken die ze in zicht hadden. De aangroei van de bevolking in de steden begint aan een steile klim. Een stijging van ongeveer één derde per generatie zoals in Sint-Omer bijvoorbeeld.
In Calais is er sprake van een verdriedubbeling per generatie. De voortdurende instroom van nieuw volk, rijke en arme immigranten die niet eens de dezelfde taal spreken, met of zonder job, moet ongetwijfeld problematisch geweest zijn. Het is een herkenbaar fenomeen anno 2013. Elke stad van Vlaanderen ontpopt zich zonder uitzondering tot een ‘melting pot’, een smeltkroes waar de meest uiteenlopende sociale en culturele achtergronden zich gaan vermengen en die na verloop van tijd resulteert in de geboorte van een nieuw type inwoner: de burger, in het Frans: de ‘bourgeois’. De broederschappen en de gildes hebben ongetwijfeld grote inspanningen geleverd om deze heterogene massa te verankeren en te cementeren tot een homogene gemeenschap die zich wil beschermen tegen al het kwaad van slecht menende buitenstaanders.
De verrassende eenvoud van de jonge Vlaamse steden
Vanuit dit streven ontstaan vanaf de 11de eeuw stilaan de eerste stedelijke wetgevingen die het recht van de burgers verankeren. De ‘jus burgensium’ of misschien nog beter de ‘jus scabinorum’, de rechtspraak die de lokale schepenen krijgen in de individuele steden en hun buitengebieden en die hen differentieert van de andere steden. De vrijheden die toegekend worden aan de burgers worden geleidelijk aan rechten waar zal moeten voor gevochten worden om die te behouden. De meeste keures zijn lang en minutieus opgesteld. Zo ook die van Sint-Omer uit 1128. Allemaal reglementen die minderheden beschermen, erfenissen vastleggen, burgerlijke wetten tot in de kleinste details uitgewerkt.
Welk een ongelooflijk contrast biedt deze samenleving in vergelijking met de jaren 900 wanneer de eerste tuinmannen en koks uit de abdij van Sithiu met enkele kooplieden handel begonnen te drijven en een flink stuk van de koek moesten afstaan aan hun soevereine heren. Driehonderd jaar later kunnen we alleen maar de triomf van het kapitalisme vaststellen. Machtige Vlaamse handelaars spreiden hun tentakels uit tussen Engeland, Italië en de Germaanse wereld terwijl de werkers uitgebuit worden om hun producten te vervaardigen in armzalige huizen en krotten in de groezelige buitenwijken met een slotgracht afgescheiden van de iets betere wereld in de steden.
Die stedelijke maatschappij is er aanvankelijk een van een verrassende eenvoud. De hiërarchie is enkel en alleen gebaseerd op geld en eigendom. De ‘libido possidendi’ zoals de moralisten dit noemen. Geld verdienen is een primaire doelstelling geworden voor de burgers. De rechten die ze opbouwen vertrekken altijd vanuit dit perspectief. Als de bewoners de toelating krijgen om de Aa en de Reie te kanaliseren, dan zal dat goed zijn voor hun stad en dus ook voor zichzelf. Tijdens die ongelooflijke periode van transformatie tussen de jaren 900 en 1200 is het bijzonder moeilijk om de elite te onderscheiden van de rest.
Het is ieder voor zich
Historici proberen de indruk te geven dat er in die dagen al sprake is van sociale klassen, maar van een sociale clash zijn er vooralsnog geen aanwijzingen. De naam ‘patriciër’ is nog onbekend in deze middeleeuwse tijd. Elkeen probeert zijn eigen welstand op te bouwen, het patriciaat is een fantoom. De ‘flatus vocis’ heerst zoals een zekere Willem van Ockham schrijft. Het magnifieke proza van Pirenne heeft het in geuren en kleuren over de Vlaamse patriciërs die als ‘sire’ door het leven gaan en in een stenen huis wonen, een ‘steen’, paarden en wapens bezitten en een leengoed bewonen dat er meestal is gekomen dank zij een huwelijk met een blauwbloedige dame uit de adel.
Het ruikt allemaal erg naar de 13de eeuw. Wat een lacune toch bij deze Vlaamse geschiedschrijver dat hij dat niet expliciet de correcte ’time frame’ aangeeft en zo de illusie schept dat deze decadentie al eeuwen eerder aan de gang is. Een andere historicus, een zekere Blockmans, laat zich natuurlijk vangen aan het werk van Henri Pirenne als hij in 1938 beweert dat Gentse burgers al tussen 941 en 1035 hun leengrond kunnen aankopen en dat die vanaf die periode van vader op zoon kan worden overgedragen. Die bewering klopt van geen kanten, ze is nooit gestaafd door een of andere naam te kleven op de naam van zo een patriciër.
Een vervalsing van de geschiedenis is dit. Nogmaals: een historisch fantoom. Het fiasco van dergelijke theorieën heeft er voor gezorgd dat er een grote leegte is in de kennis van de stadsontwikkeling. En misschien is die leegte op zich al veelbetekenend! Er bestaat in de 10de en de 11de eeuw doodgewoon geen sociale structuur of een hiërarchie. Er bestaan geen sociale klassen in die tijd. Er zal ongetwijfeld wel uitbuiting zijn van de ene door de andere. Een harde maatschappij is het, met een ‘ieder voor zich’ mentaliteit, net zoals in de ‘Far West’ van de 19de eeuw. Exploitatie van mensen gebeurt hoe dan ook nog niet systematisch. Er zijn nog geen sociale structuren. De eerste burgers van Sint-Omer zijn ambachtslieden die zich zijn komen vestigen aan de poorten van de burcht en die hun namen achterlaten op de belendende steegjes.
De bellatores en de oratores
Er komen trouwens van langs om meer koopmannen en ambachtslieden bij om zaken aan de man te brengen die het land zelf niet produceert. Ijzer. Zout. Wijn. Een aantal van die commerçanten onder hen worden welstellend. Zoals de in 1088 overleden Tetboldus Dives, Thibaud de Rijke, over wie Lambert van Sint-Omer het heeft rond 1120. Hij schrijft ook over een andere Lambert die in 1040 een kerk laat bouwen of over Winrad die in 1106 een gasthuis sticht.
Een ander soort volk zijn de ‘bellatores’, de krijgers die vertegenwoordigd worden door de kasteelheren, de burggraven, de ‘castellani’. Ze zorgen voor de beveiliging van de lokale burcht en verzorgen de wacht. Ze krijgen elk een prebende en hebben waarschijnlijk de beschikking over een leengoed dat ze na verloop van tijd verder gaan opsplitsen. Harde bewijzen zijn daar niet van, maar in 1056 staan hun eigendomsrechten wel al geregistreerd. De krijgslieden isoleren zich niet van de anderen, dochters en zonen van beide klassen trouwen met elkaar waardoor het onderscheid tussen beiden vrij snel aan het vervagen is.
En dan zijn er natuurlijke de ‘oratores’, de mannen van het gebed, die er flink wat tijd over doen om op eigen benen te staan. Bij de hervorming van Sint-Bertinus in 944 zijn ze ongetwijfeld met geweld buiten gevlogen uit hun abdij. De kanunniken zijn in die dagen nog getrouwd en van enige hervorming is er nog geen sprake. Pas op het einde van de 11de eeuw zullen de kapittels opnieuw hun deuren sluiten en zich stilaan isoleren van de rest. De bevolking is er een van voortdurende verandering. Echte familiale structuren zijn er amper, weinig herkenbare lijnen van vader op zoon zoals we dat op den buiten wel al kunnen vaststellen. In de stad zijn het allemaal individuen.
Het jonge Brugge kent geen chefs en geen leiders
Lambert van Sint-Omer slaagt er rond 1120 in om acht generaties te ontwarren en citeert daarbij 81 personen die vanaf 900 deel hebben uitgemaakt aan de maatschappij van de prille stad. Opmerkelijk is dat bijnamen en erfelijke voornamen nog totaal ontbreken. Die zullen in Sint-Omer en in Arras pas na 1165 ingevoerd worden. Er is amper sprake van enige structuur in de jonge middeleeuwse steden. Dat betekent niet dat de bevolking zich niet heeft verankerd in zijn heimat. In Sint-Omer is er de gilde van de handelaars die zowat de hele mannelijke bevolking groepeert.
De statuten van de gilden, afgewerkt tussen 1080 en 1100, bepalen dat ze niet enkel functioneren ten dienste van de burgers, de kanunniken en de eigenaars, maar eveneens voor de mensen van het zwaard, de ‘milites’. Achthonderd volwassen mannen. Het is zeer de vraag of er voor hen allemaal tezelfdertijd voldoende ruimte was in de ‘ghildhalle’. Waarschijnlijk zullen ze voor de poorten van de halle in de rij hebben moeten aanschuiven om er hun mud wijn te komen afhalen. De eerste stedelijke gemeenschappen hebben niet eens chefs en leiders. We kunnen het afleiden uit de kronieken van Galbert die het uitgebreid hebben over de crisis van 1127-1128 in Brugge en over de moord op graaf Karel de Goede.
Zijn dagboeken vertellen een aantal gebeurtenissen van dag op dag en ze omschrijven de Brugse samenleving tot in de kleinste details. Ook hier een stevig verankerde bevolking van burgers, ‘cives’, de ‘ons-kent-ons lieden’ die Galbert beschrijft als ‘nostri’, die van ons. Doorheen de 12 paragrafen van zijn getuigenis noteert hij de tussenkomst van de woordvoerder van enkele gekwalificeerde vertegenwoordigers. Hij omschrijft deze afwisselend als ‘sapientiores’, wijzen, ‘meliores’ (de besten), ‘discreti’, ‘prudentiores’, ‘fortiores’ of ‘magis fideles’. Deze mix van mensen toont pertinent aan dat Brugge in die tijd nog geen capabele leiders heeft om hun stadsgenoten te vertegenwoordigen en te leiden. Wat telt in die dagen zijn morele kwaliteiten, persoonlijk prestige en welsprekendheid. Het sociaal statuut is nog helemaal niet van tel.
Arsin & Abattis: het in brand steken van woningen
Er is natuurlijk sprake van een functionaris van de graaf. Een officier die in 938 te Sint-Omer wordt beschreven als ‘praetor urbanus’ en vanaf het jaar 1000 een reeks rechters, de schepenen die op dat moment nog niets in de pap te brokken hebben. We zien nog niet direct een burgemeester en een schepencollege in beeld komen. Geen stadsbestuur. Derville vraagt zich helemaal niet af of de graaf in die dagen ook maar enigszins de macht wilde delen in zijn steden en die voor 100% bij zijn baljuw wilde zien. Ongetwijfeld zitten er tussen de Brugse ‘meliores’ een aantal mannen die aanspraak maken op het leiderschap in de stad, en is de tijd nog niet rijp dat de graaf van Vlaanderen zijn macht zal willen delen met de lokalen.
De verzuchtingen van de stedelingen worden met het schuiven van de jaren 1100 geleidelijk aan realiteit. Eerst werken de schepenen nog in functie van de baljuw, maar bij het aanbreken van de jaren 1200 is er al sprake van lokale stadsbesturen met schepenen en een voogd die de burgerij vertegenwoordigen. De gezworenen zijn er in geslaagd aan de macht te komen en gaan vanaf dan de wet met harde hand opeisen. Ze kunnen nu verschrikkelijke sancties opleggen aan wie naast het lijntje loopt. Oog-om-oog en tand-om-tand. De beschuldigden krijgen terug wat ze zelf misdaan hebben. Van hetzelfde laken een pak. Het verbranden en afbreken van woningen van misdadigers, de genadeloze ‘arsin en abattis’, een oude Germaanse gewoonte als onderdeel van het Vlaamse gewoonterecht, ligt nu in handen van het stadsbestuur.
De keurheren, ‘choremanni’, worden verkozen door de gemeenschap. Het geeft een glimp van democratie, maar is het helemaal niet gezien de keuze van de voogd en de wetheren in realiteit in de handen ligt van een kleine stadselite. De klassenmaatschappij is opgerukt. Naast een politieke klasse verschijnen rond 1150 ook de grote handelaars, de kapitalisten, op het toneel. Voortaan zal het leven in de Vlaamse steden veel gestructureerder verlopen.
–
Uit deel 4 van ‘De Kronieken van de Westhoek’.


