Eigenlijk is onze graaf van Vlaanderen alleen maar geïnteresseerd in zijn eigen decadent leventje. Terwijl hij zich distantieert van de oorlog tussen Frankrijk en Engeland, zorgen zijn bevriende steden voor stijgende belastingen en schattingen. Zijn hofhouding bestaat vooral uit mouwvegers en gunstelingen die zich samen met de graaf verlustigen aan de muziek van minstrelen en het spelen met vogels, honden en apen. De geschiedschrijvers tonen zich vernietigend voor Lodewijk en zijn entourage van adellijke protserigheid en frivole beau monde.
Wat het volk in al zijn ijver en met hard werken ingezameld heeft verspilt deze vorst aan zijn bedorven feesten. De roddels over deze liederlijke sfeer en decadentie aan het grafelijk hof verspreiden zich als vanzelf over heel Vlaanderen. Het begint bij de edelen en de geestelijken die de stedelingen en de landlieden in een sfeertje van drinkgelag en teerlingspel storten. De heren van stand dragen net zulke prachtige kleren als de doorluchtigste heren van Frankrijk. Terwijl de mannen pronken met hun schoenen voorzien van zilveren gespen, gebrandschilderde gordelriemen, met bontwerk gevoerde mantels en grote hoeden van beverhaar, versieren de vrouwen zich met scharlaken kleren die bezet zijn met knoppen van parels of smaragden, met zijde en rood fluweel samen met Venetiaanse en gouden stoffen.
Tussen al die pracht, praal en weelde groeit het aantal van de Lombardische woekeraars die aan Lodewijk grote sommen geld betaald hebben om in zijn staten te mogen verblijven. Naar het einde van de 14de eeuw toe krijgen de nieuwe zeden hun impact op de maatschappij. Het zal het handelsmerk worden van de hertogen van Bourgondië. Wie goed toekijkt zal zich een beetje in het Rome van voor zijn val wanen.
Een gelijkaardige perversiteit heeft zich ook al verspreid bij het gemeen. De voedingswaren zijn relatief goedkoop, de gemene burgers en de werklieden leven boven hun stand want ze verdienen veel geld. Door die grote overvloed steken veel kleinmenselijke toestanden de kop op, zo typisch aan een ontaarde maatschappij. Ondeugden en boosheden, twisten en ruzies, vijandelijkheden, dronkenschap, ontucht en moord worden de regel. Het bloed van de burgers stroomt niet langer bij oorlogen en opstanden maar bij onderlinge confrontaties. Op één jaar tijd noteren ze in Gent maar liefst 1400 ‘publieke’ moorden begaan in herbergen, bierhuizen of in openbare plaatsen van vermaak of ontucht. De kroniekschrijvers geven nu al duidelijk aan dat de straf van God niet zal uitblijven.
Die ongehoorde luxe van de beau monde is natuurlijk een doorn in het oog voor wie al die lusten moet helpen meebetalen. Dat komt tot uiting in Gent waar de graaf opduikt om deel te nemen aan een tornooi. De voornaamste ridders uit Brabant, Holland, Henegouwen, Picardië en Artesië zijn van de partij, dus kan en mag Lodewijk niet ontbreken. En terwijl hij dan toch in Gent is kan hij dan net zo goed een nieuwe belasting aankondigen. Hij krijgt tot zijn niet geringe verbazing forse tegenwind van de Gentse poorter Gozewyn Mulaert die zich verzet tegen deze volgens hem onwettelijke afpersing die alleen maar dient om zijn dwaasheden met al zijn kluchtspelers en poetsenmakers te betalen. De Gentse gemeente volgt Mulaert in zijn protest en weigert deze keer af te dokken voor de tierelantijntjes van hun graaf.
Een kwade Lodewijk keert dan maar terug naar Brugge met een identieke vraag om hulpgeld van de Bruggelingen. Hij voegt er aan toe dat de poorters hem mogen vragen wat ze willen… zolang ze maar betalen. De stedelingen hebben hun graaf natuurlijk waar ze willen en zoeken naar verdere commerciële voordelen om de tweestrijd met die van Gent in hun voordeel te laten uitdraaien. Een ambitie die natuurlijk voor een steeds grotere verdeeldheid zorgt tussen Brugge en Gent. De grafelijke toelating aan Brugge om de loop van de Leie af te leiden tot aan de Brugse reien moet natuurlijk een klap in het gezicht zijn van de Gentenaars. Als dat gebeurt zal de eeuwenlang bestaande Artesische graanstapel uit Gent weggehaald worden en naar Brugge verhuizen.
Dit is een fragment uit Boek 9 van De Kronieken van de Westhoek