De nostalgie van bevreemdende verhalen
Na heel wat omzwervingen door de geschiedenis van mijn streek moet ik plots aan Marcus van Vaernewyck terugdenken. Zijn ‘Historie van Belgis’ heb ik ooit prominent als eerste geplaatst in mijn kronieken. Ik ben hem niet vergeten. De Gentse geschiedschrijver beleefde zijn leven tussen 1518 en 1569. In 1561 finaliseert hij zijn werk onder de titel ‘Den spieghel der Nederlandscher audtheyt’ dat een jaar voor zijn dood ook onder die titel wordt uitgegeven. In 1829 wordt zijn oorspronkelijk werk in boekvorm gegoten. De handschriften van Marcus ruimen plaats voor de sierlijk gezette letters van de boekdrukkunst van uit de 19de eeuw. Ook de titel wordt geactualiseerd in ‘De Historie van Belgis’.
Eerder toevallig krijg ik deel twee van dat werk in handen. Ik denk met wat nostalgie terug aan zijn bevreemdende verhalen, een mengeling van fictie en non-fictie, van waarheid, volksoverlevering en sage. Gebaseerd op het werk van illustere geschiedschrijvers die zelf wel niet al te accuraat zijn omgegaan met de zuivere waarheid. Ik hou van zijn teksten. Marcus neemt de oude meesters zonder enig spoor van scepticisme over. Hij bekommert zich van geen kanten of hij nu al dan niet bezig is met de waarheid. Hij is een kroniekschrijver in hart en nieren. Is dat de reden waarom ik me enigszins verwant voel met deze artiest pur sang? Met mijn eigen kronieken balanceer ik op dit moment rond de jaren 1500.
Eigenlijk zou ik het best beginnen aan het leven van een zekere keizer Karel en zijn vader Filips de Schone. Maar waarom zou ik hier niet even halt houden? Ik bekijk de kunstzinnige titel van deel twee. Een en ander is niet echt chronologisch geschreven zoals ik dat eigenlijk zou wensen. Ik twijfel al enkele dagen wat ik nu precies wil doen met mijn nieuwe episode. Uiteindelijk trek ik mezelf over de schreef. Ik ga voluit en rechtdoor. Ik volg de lijn die Marcus van Vaernewyck zelf heeft gekozen en neergeschreven.
De drie naties van Gallië
Met die beslommeringen in het achterhoofd, arriveer ik meteen aan het eerste hoofdstuk van deel twee. Kapittel nummer eenendertig zal het meteen uitgebreid hebben over de onmenselijke offeranden die de Galliërs bewijzen aan hun afgoden. Ik schuif de wielen van mijn bureaustoel in de juiste positie, schenk mezelf nog een beker verse koffie in, staar nog even tussen de blinden van mijn raam door naar de ochtendlijke Sint-Pieterskerk en begin aan deze nieuwe uitdaging. Ik ben meteen vertrokken voor meerdere weken schrijfwerk. Gallië bestaat uit drie naties. Belgisch Gallië, Celtica en Aquitanië.
De bevolking is wonderlijk geneigd tot godsdienstigheid en dat is vooral te zien in tijden van ziekte en oorlog, van ramp en tegenspoed. Het kwijtspelen van die slechte dagen kan alleen maar afgezworen worden bij de goden zelf. Offerande en sacrificie. De mensen bieden zichzelf aan om geslachtofferd te worden ter ere van een of andere vreemde sjarel van een god. Daar staan de druïdes voor, de priesters nog voor dat woord is uitgevonden. Het zijn zij die de offerandes voorstellen en uitvoeren en hun volk zo gek krijgen om mee te stappen in dit verhaal van afgoderij. De druïdes stellen luidop de vraag of het niet aangewezen is om de ontevreden goden te paaien met dode lichamen van mensen die bereid zijn om zich persoonlijk te offeren voor het behoud en de welvaart van hun medebewoners. Al deze rituelen zijn onderhavig aan een hele reeks van openbare wetten en verordeningen die allemaal opgesteld werden door de machtige druïden.
Een heilige kooi van takkenbossen
Zo gebeurt het dat de mensen een soort heilige kooi maken van riet en takkenbossen. Een frame in de vorm van een godsfiguur die dan opgevuld wordt met levende mensen en die dan op en rond het vuur gezet wordt. De groep mensen wordt op de meest ellendige manier gebraden en verbrand, alsof het levende varkens aan een spit zijn. Zolang ze maar een behaaglijke offerande en een aangename misviering voor hun goden kunnen uitvoeren. Zonder dat ze het eigenlijk zelf beseffen, tonen de Galliërs een schoolvoorbeeld van hoe dwaas een geloof, zeg maar elk geloof eigenlijk is.
Ze geloven warempel dat ze de onsterfelijke goden behagen met de pijn en het afzien van diegenen die gevangen genomen zijn om redenen van diefstal, moord en andere misdaden. En als ze niet voldoende kwaaddoeners kunnen vinden dan worden er enkele arme onschuldige sukkelaars uitgekozen om mee te gaan in het vuur. Men kan niet genoeg zijn best doen om de goden te behagen. De absolute hoofdgod is Mercurius. Hij is zonder meer de uitvinder van alle kunsten. Hij bepaalt de weg die reizigers dienen te volgen. De patroon van de kooplieden en de commerçanten. Ook voor Apollo, Mars, Jupiter en Minerva koestert de bevolking felle gevoelens. Apollo geneest zonder enig spoor van twijfel alle ziektes en krankheden. Mars is de bezieler van de oorlog. Geen enkele overwinning op het slagveld kan afgesloten worden zonder een gemeende dankzegging aan god Mars. De oorlogsbuit en de buitgemaakte heiligenbeelden worden aan hem opgedragen.
De goeroes uit de hemel
De bewijzen hiervan zijn nog lange tijd na Caesar zichtbaar. Verscheidene Gallische steden bezitten elk hun respectieve pakhuizen waar deze buit opgestapeld ligt en waar niemand het durft te riskeren om daar iets van te stelen. Want wat daar ligt is allemaal eigendom van de afgod Mars. Diegene die dat zou aandurven, veracht en minacht zijn god en zal na een rituele marteling ter dood worden gebracht. Vaernewyck heeft het over het ondergaan van de ‘aldervreedste pynen’. Ik hoef er geen verdere details meer bij te krijgen. De god Jupiter regeert over de hemel. Minerva is de goeroe van de kunst en van de ambachten.
Pluto wordt beschouwd als de broer van Jupiter. Jupiter, meester van de hemel en zijn broer baas van alle dingen die zich beneden het oppervlak van de aarde bevinden. De hel. Zoveel is duidelijk. Er is niemand die zelf weet waar de goden vandaan komen en waarom ze eigenlijk vereerd worden. Bewijzen zijn er niet. De druïden beweren dat het zo is en de mensen geloven de priesters en hun prietpraat. Geloof en bijgeloof zijn van alle tijden. De tijd wordt niet geteld in dagen maar in nachten. Een gebruik dat nog altijd ingeworteld zit diep in de 16de eeuw. De mensen hebben het dan nog altijd over Sint-Maartensavond, Driekoningenavond en Vastenavond.
De begrafenis is een gruwelijke ceremonie
De Galliërs wensen niet in het openbaar gezien te worden met hun zonen vooraleer deze volwassen genoeg zijn om oorlog te voeren. De mannen moeten er op toezien dat hun huwelijksgift, de inbreng in hun huwelijk, na hun dood opnieuw ter beschikking kan komen van hun weduwen. Liefkozend en vriendelijk zullen de mannen wel niet omgaan met hun vrouwen. De mannen hebben een identieke macht over hun vrouwen zoals ze die hebben over hun kinderen. Ze beschikken over de rechten om hen in leven te laten of eventueel te doden als ze zich tegenover hen misdragen.
Bij het overlijden van belangrijke mannen, komen zijn bloedverwanten en vrienden bijeen en als ze kwade vermoedens koesteren over de doodsoorzaak, dan zoeken ze vergelding bij de weduwe. ‘Zij pijnigden haar wredelijk als men bevond dat zij in deze dood schuldig was, en zij werd met het vuur gestraft.’ De begrafenisdiensten moeten gruwelijke ceremonieën zijn. Met de nodige pracht en luister die mijn schrijver omschrijft als ‘grootdadigheid.’ Wie tijdens het leven van de overledene door hem graag gezien werd, wordt samen met zijn lijk in het vuur geworpen. Voor dieren en voor vrienden wordt er geen uitzondering gemaakt. Korte tijd voor de komst van de Romeinen ondergaan zijn dienaren en zijn bondgenoten nog altijd hetzelfde macaber en afgrijselijk lot.
Vaernewyck geeft er zelf zijn mening over. Vrouwen die hun man graag hebben gezien, moeten na zijn dood proeven van het wrede vuur. Het wordt beschouwd als een eerlijk loon voor een leven van trouwe liefde. Maar is het wel allemaal redelijk te noemen om een onnozel schepsel op die manier van het leven te beroven? Een wolvin heeft het beter af dan deze ongelukkige vrouw! Hij haalt er een van zijn bronnen bij. Valerius Maximus, een Latijnse schrijver van rond het jaar 0. Maximus schrijft dat het ook in Indië de gewoonte is dat iedere man zoveel vrouwen mag hebben als hij kan onderhouden. Bij het overlijden van de man moeten hun weduwen voor de vierschaar uitleg geven hoe graag ze door hem gezien werden.
Als dat door de rechter ook zo beschouwd wordt, dan lopen de respectieve weduwen blijmoedig naar het vuur, leggen zich bovenop zijn lijk en worden ze samen verbrand. Wie niet geloofd wordt door de rechters kan niet anders dan beschaamd af te druipen. Dat ik het gebeuren met de nodige empathie omschrijf kunnen jullie trouwens bemerken aan het woord ‘druipen’ welke er door mijn toedoen onschuldig en intuïtief en zonder verdere bijbedoelingen is bijgeplaatst.
Oorlog voeren is hun leven
De Galliërs staan altijd klaar om oorlog te voeren. Het is hun leven. Schrijver Vincentius van Lérins, een Noord-Franse Galliër, een monnik, schrijft in de vijfde eeuw niet enkel lovende zaken over zijn volk. Voor de strijd tonen ze zich allemaal stoer en vroom, maar lang houden ze het niet vol. De Galliërs kunnen moeilijk ontbering verdragen. Ze kunnen het blijkbaar erg goed zeggen. Wat ze niet kunnen realiseren in de strijd, halen ze binnen met bedrog en arglistigheid. Schrander en innovatief zijn ze, maar meteen ook ongedurig, rusteloos en trouweloos. Ze maken snel vrienden en nog sneller vijanden.
En dan zijn er de Germanen. De ‘Duytsche’ schrijft Vaernewyck. Hun zeden verschillen totaal van die van de Galliërs. Hier bestaan er geen druïden die offerandevieringen leiden. De Germaanse goden zijn natuurelementen, dingen die ze effectief kunnen zien. De zon, de maan. En Vulcanus die door de heidenen beschouwd wordt als de god van het vuur. Dat is het zowaar. De Germanen houden zich onledig met jagen, paardrijden en oorlog voeren. Hun kinderen moeten van jongs af aan leren omgaan met werken en met ongemakken.
Hun favorieten zijn jongeren die lang kind blijven en de belofte met zich meedragen om uit te groeien tot krachtige strijders. Lang kind blijven, betekent meteen dat er geen plaats is voor het beleven van de puberteit. Kijken naar de vrouwen voor hun twintigste is zonder meer onbetamelijk. En dat moet verdorie niet gemakkelijk zijn als ik het zo lees. Mannen en vrouwen wassen zich gezamenlijk in de rivier. De vrouwen bedekken amper hun intieme delen en tonen zich dus zo goed als naakt aan de jonge mannen.
Niet koekeloeren naar geld en goed
Ze moeten niet veel weten van de landbouw. De pot schaft melk, kaas en vlees. Niemand heeft grond in eigendom. Elk gezin krijgt jaarlijks een perceel toegewezen. Veel ambitie om te boeren is er niet. Vooral met de wetenschap in het achterhoofd dat ze in een volgend jaar op een andere plek zullen wonen. Het rondzwerven heeft zo zijn bedoelingen. Hun focus ligt op oorlog. Veel op dezelfde plaats blijven wonen is binnen deze context nefast. Het beoefenen van de landbouw zou de mannelijke strijdbaarheid kunnen doen afzwakken. De oorlogskunde mag nooit vergeten worden! De landbouw heeft trouwens een sociaal aspect dat hen niet echt aanstaat.
De rijkste en de machtigste boeren zullen de zwakke domineren en verdrijven. Het volk mag niet te keurig wonen. De Germanen mogen niet begerig koekeloeren naar geld en goed. Beschut zijn tegen hitte en koude is al meer dan voldoende. Elke vorm van welstand zal muiterij, tweedracht en gekrakeel doen ontstaan. Nee. Het is duidelijk beter om een goede eensgezindheid te behouden. Het Duitse volkje vindt het prima als hun steden omringd zijn door woest en onbewoonbaar land. Ze hebben hun buren verdreven, zoveel is duidelijk. Niemand durft nog te wonen in hun nabijheid en zo zijn ze meteen ook zeker om niet om het geringste aangevallen te worden. De oorlogen spelen zich dus vaak af tussen de steden onderling, met de burgemeesters als legeraanvoerders en gezegend met de absolute macht om te heersen over het leven en de dood van de eigen onderdanen.
Het Germaans bloed in onze aders
Ook in tijden van vrede laten de voogden van de steden zich gelden als alleenheersers. Voor gemene overheden en magistraten is er geen plaats. De burgemeester regelt alle geschillen. Straatschenden en het uitstropen van mensen die niet van hun stad of land zijn, wordt niet als verkeerd bestempeld. Integendeel: het is voor de jongeren een kans om te oefenen en om de luiheid uit hun lijven te verdrijven. Van God en zijn geboden hebben ze nog geen weet. Het zijn heidenen. Ze volgen de wetten van de natuur. Zo is het totaal verkeerd om iemand te beroven die onschuldig is.
Men mag niets aanrichten aan een ander wat men zelf niet graag zou ondergaan. Het is niet geoorloofd om het goed van een ander te beroven als dat het resultaat is van diens zweet en arbeid en als het allemaal eerlijk en met vaardigheid werd gespaard. Hier in Vlaanderen hebben velen onder ons anno 2017 datzelfde Germaans bloed in zich. Ik ben er als de kippen bij om meer te leren over al die illustere voorvaderen. Al vroeg proberen die Germanen hun heerschappij uit te breiden. Ik moet daarbij aan de naam ‘Franken’ denken dat met verloop van tijd trouwens de maidennaam van Frankrijk zal genereren. Schrijver Marcus van Vaernewyck haalt de oude geschriften van een monnik van de orde van de heilige Augustinus aan. Jacobus Philippus de Bergamo (1434-1520) schrijft in zijn ‘supplementum Chronicorum’ dat de Romeinen niet veel ontzag koesteren voor het volk van Duitsland en er niet al te veel problemen van verwachten. De Italianen hebben al werk en miserie genoeg met de Galliërs om zich nog zorgen te maken over de Germanen. Ze laten de Duitsers dan ook ongemoeid.
De legende van de twee Ewalden
Onder de volkeren van de Duitse gebieden behoren de Saksen, de Westfalers en de Friezen, namen die op vandaag nog altijd erg bekend in de oren klinken. Onze koning is van Sachsen-Coburg. Friesland en Westfalen zijn gekende regio’s in Europa. De oude kronieken typeren de Saksen als de vroomste en de meest strijdbare van allen. Het Saksenland strekt zich op haar hoogtepunt uit van de Elbe tot aan de Rijn. Eigenlijk ben ik van plan om dit stuk oude geschiedenis over te slaan. Maar het boeit me meer dan ik kan vermoeden. Hier ligt verdorie een stuk vergeten geschiedenis klaar om ontgonnen te worden.
Ik ga verder. De legende van de twee Ewalden prikkelt mijn nieuwsgierigheid. Wikipedia helpt me wat verder. In de 7de eeuw is er sprake van een blonde en een zwartharige Ewald en ze behoren tot de entourage van de prediker Willibrordus die ook bij ons actief is. De Ewalden proberen de Saksen te bekeren tot het christelijk geloof. Zij trekken naar Westfalen om hen op andere gedachten te brengen. Het nieuwe geloof wil er maar niet in blijven, de Saksen blijven in hun oude rituelen vervallen, wat de predikers ook proberen. In 687 lopen de blonde en de zwarte tegen de lamp en sterven ze een marteldood. Ik kom interessante wetenswaardigheden te weten bij het lezen van die oude histories.
Het grote Germaanse land wordt in twee gesplitst door de Weser die nabij Bremen in de zee stroomt. Het gebied tussen de Elbe en de Weser wordt het Oostveld genoemd en zijn bewoners zijn Oostveldingen ofwel de Saksen. Tussen de Weser en de Rijn, de westelijke helft van Germanië, is het Westfeld. Hier wonen de Westveldingen. Tot deze Westveldingen behoren de de Oost- en de Westfriezen en de Oost- en Westgoten. De naam Westfalers zal met verloop van tijd het oude Westveldingen vervangen.
De strijd van Karel de Grote
Wat er zich daar in Duitsland afspeelt, lijkt een ver van mijn bed show, maar dat is het helemaal niet. Karel de Grote voert rond de jaren 800 een langdurige oorlog tegen de Saksen en de Westveldingen in een poging om hen tot het christelijk geloof te brengen. Telkens worden de beloften om zich te bekeren gevolgd door het hervallen in de oude afgoderij. Het verplicht Karel om zijn mannetjes achter te laten en de boel in de gaten te houden. Hij stelt geheime, (vrije, rechtvaardige maar treffelijke) rechters aan en verleent hun alle macht om al degenen aan te pakken die afvallig zijn van het nieuwe geloof, meineden plegen of andere schandelijke daden bedrijven.
Wie zich schuldig maakt, wordt gestraft met de bast. Opgehangen aan een boom, zonder proces of voorafgaande ceremonie en het maakt niet uit of de gestrafte edel of onedel is. De rechter geeft niet de minste uitleg of verantwoording. Vaernewyck legt een relatie met de heimelijke rechtbanken van de 16de eeuw. ‘Veme’ of ‘veem’ wordt dergelijke vierschaar genoemd en de leden van de Veme worden in Duitsland ‘Scheffen’ genoemd, een term die bij ons in Vlaanderen uitgesproken wordt als ‘schepenen’. De etymologie verwijst trouwens ook naar woorden zoals sceffino, scaffin en scepono. Ook het woord ‘chef’ komt hier dus vandaan.
Ooit waren de Vemen zowat overal in Germanië terug te vinden. Met het verstrijken van de tijd komen er wel hervormingen en structuur in de rechtspraak en krijgen de schepenen bepaalde autoriteiten toegewezen om in bepaalde gevallen zelf schuldigen te straffen. Het is een waslijst van 80 bladzijden. Ik pik er de belangrijkste uit. Het afdwalen van de officiële godsdienst blijft taboe. Het aantasten van kerken, kerkhoven en koninklijke wegen, het omgaan met valsheid, het aantasten van kraamvrouwen. Ook dieven, moordenaars en brandstichters worden berecht door de schepenen.
Een volk van ongelovige Thomassen
Een nieuw hoofdstuk behandelt de Friezen die door mijn schrijver Vrieslanders worden genoemd. Denemarken en Vriesland grenzen aan elkaar. Het is een volkje van heidenen en ongelovige Thomassen. Een provincie aan het uiteinde van Germanië met een oever aan de grote zee. Van aan het eindpunt van de Rijn tot aan de zee van Dovico. Eigenlijk zijn de Friezen allemaal zelf Germanen. Maar hun stijl is totaal anders. Hun kleding en zeden gelijken niet aan die van hun zuidelijke buren. Hun haren zijn kortgeknipt in de hals. Hoe edeler de stam, hoe hoger ze opgeschoren zijn. Kloek en sterk van leden, schoon van lichaam, wreed van gemoed en altijd maar bezig met het oefenen van de speren en met ijzeren geschut in hun velden.
Vriesland zelf is vlak en vol met weiden. Hout is amper voorhanden zodat de Friezen turf moeten uitgraven, drogen en stoken om zich te warmen. Het is een vrij volk. Geen heer die hen gebiedt. De Friezen zouden liever sterven dan hun vrijheid te verliezen. Ze kiezen zelf hun rechters die ze respecteren omdat ze werken met hun eigen wetten. Een mooie democratie nog voor het woord bestaat. Zuiverheid van geest en lichaam dragen ze in hun hart. Ik laat Vaernewyck verder vertellen en schuif door naar het volgende kapittel.
–
Uit deel 6 van ‘De Kronieken van de Westhoek’


