Anno 1915, op de 25ste april. Voor onze zondag baden we een paternoster. In de loop van de dag mochten we even naar de woonkamer komen en even buiten kijken. De openstaande deuren in de Pennestraat konden de indruk verwekken dat de bewoners wegens het goede weer hun deur hadden opengezet. Van uit de voordeur gezien was de verwoesting niet massaal; de rondgezaaide pannenbrokken, de klompen metselwerk, aardklompen en glasscherven, de kleine bomtrechters die overal verspreid lagen konden niet de indruk van grote schade geven. In de stad steeg er op diverse plaatsen rook op.
In onze kelder hielden de grote mensen ‘krijgsraad’. Ze zagen in dat de toestand waarin we sedert drie dagen leefden niet lang meer kon volgehouden worden. Brood, melk, eieren en vlees ontbraken, zelfs drinkwater hadden we niet. Anderzijds was de lucht verzadigd van piekriekstof en dat sneerde de keel toe. We hadden geen honger. Daarom werd er vanaf nu ernstig uitgezien naar middelen om uit de knel te geraken.
Aan de Torhoutpoort stond gewoonlijk een schildwacht. Die zou ons kunnen inlichten over het voorbijtrekken van ambulances. Tante en ik werden uitgestuurd om de wacht te gaan polsen. We liepen tot aan de Torhoutpoort maar er was daar geen levende mens te bespeuren. We wisten niet dat alle wachten naar het front gestuurd waren. Bij onze terugkeer hoorden we een 420-er met groot geraas aankomen van boven de zwemkom.
Terwijl we ons plat op de grond smeten ontplofte het monster met donderend geweld op Dooms fabriek (later Picanol). Een enorme zwarte wolk van rook en stof, tweemaal zo breed als hoog waarin ik balken en stenen zag wentelen, waaierde open boven de fabriek en tegelijkertijd sloegen granaatscherven tegen de gevel van het huis waarvoor we lagen. Het volgende ogenblik sprongen we overeind en renden we al wat we konden naar huis. Buiten adem en nog helemaal overstuur vielen we in de armen van de andere huisgenoten die ons stonden op te wachten in de gang.
Rond 15u zagen we aan de voordeur een boerenwagen, getrokken door een koppel paarden van Sint-Jan de Bruggesteenweg afrijden, gevolgd door enkele mensen en een zwarte hond die de stoet afsloot. Ze waren nog maar een paar honderd meter verder gereden toen een granaat huilend kwam opzetten, niet voor ons maar voor de Bruggesteenweg op de plaats waar dat gespan vermoedelijk moest aangekomen zijn, ergens tussen de nieuwe brouwerij en het Paddegat. Ik hoor vader nog altijd zeggen ‘arme mensen, ze zijn er aan’. Het maakte een diepe indruk op mij.
Anno 1915, op de 25ste april, bleven de explosies maar aanhouden. Vanaf 10u zaaiden een reeks vernietigende obussen weer brand en dood. ’s Morgens was van de Sint-Jacobskerk niet veel meer overgebleven dan een brandende puinhoop. Tegen onze verwachting in hadden de vlammen zich niet beperkt tot de toren maar waren ze voortgewoekerd tot in het schip van de kerk. Aan de zuidzijde van het brandende godshuis stonden de aanleunende gebouwen ook al in lichterlaaie, de congregatie van Sint-Jacobs, de zaal Iweins en meerdere woningen. Het was zondag, de dag van de Heer. Ik droeg de mis op tussen 6u en 7u, voor een twaalftal assistenten met inbegrip van de zusters.
Achteraf holde ik naar de hulppost in Sint-Jacobs om te kijken waar ik hulp kon bieden, daarbij geflankeerd door Joseph Cottegnie en Henri Meersseman. We drongen binnen in brandende woningen en sleurden er de voornaamste meubelen naar buiten. Met veel moeite konden we hier en daar het vuur afblokken. Op die manier konden we huizen van de families Pinte en Bruynsteen vrijwaren, net zoals het werkhuis van Leupe en het bijhorende woonvertrek. Of het woonhuis van mevrouw Vanderheyde.
Op andere plaatsen in de stad waren eveneens heel wat woningen vernield of ten prooi van de vlammen gevallen. In de Diksmuidestraat, de Janseniusstraat, enzovoort. Het justitiepaleis had vuurgevat, de Grote Markt, de Leet, de behuizing van de lakenhalle en de Diksmuidestraat leken op een desolaat achtergelaten slagveld. Vijf paarden, een ontmantelde munitiewagen, een verwoeste ambulance, hier en daar kledij, een grote pak dekens, de lijken van twee vrouwen en een soldaat lagen er luguber op de met aarde bezaaide grond, naast stapels van uit de bodem gerukte kasseistenen of obussenkraters.
Op mijn verzoek gingen mijn vertrouwelingen Cottenie en Kerrinckx, vergezeld van Melle deze drie lijken ophalen en ze legden ze onder de Donkerpoort van de lakenhalle. Ik las er onder een regen van geschut de liturgische gebeden voor de overledenen voor en maakte alles klaar om ze een begrafenis te bezorgen. Later in de avond kwam iemand me vertellen dat er gewonden gevallen waren op de Oude Houtmarkt. Ik liep er naartoe met een verpleegster terwijl het onweer der obussen maar niet wilde ophouden.
We troffen er Eugénie Catteauw aan, met afgerukt hoofd. Haar zuster Hélène lag erbij met een geopende borstkas. Alfred Landtsheere was er niet beter aan toe: een verpletterde hand en een gebroken knie. De twee laatstgenoemden zouden het niet overleven. Nadat we de nodige zorgen hadden toegediend wilden we terugkeren naar onze basis. Dat moest gebeuren in de duisternis en het leek er bij onze terugtocht wel op dat we in deze donkerte begluurd werden door barbaarse moordenaars die ons op de voet volgden.
Meerdere obussen en schrapnels explodeerden telkens op enkele meters van waar we voorbijkwamen door de Korte Torhoutstraat, de grote markt en de Sint-Jacobs. We voelden ons herhaaldelijk compleet verloren, blindgemaakt door wolken stof en omgeven door puin en opgeworpen aarde. Dunne splinters van explosie en kogels alom lieten voortdurende glinsterde spetters opspringen van de blinkende kasseien. Het leken wel dwaallichten die het op ons hadden gemunt en ons leken te omsingelen.
Op een zekere kant leek het fascinerend maar hoe dan ook luguber, bijzonder kwaadaardig en allerminst geruststellend. Maar ze kregen ons niet te pakken. Melle en ikzelf bereikten gezond en wel het klooster, helemaal bedekt met stof. Deo Gratias! De nacht zou bewogen blijven. Een stortbui van bommen, kort na middernacht viel een obus op de kloosterkapel die ons beschermde en die nog maar eens veel schade opliep.
Anno 1915, op de 25ste april. Rond 16u terwijl we in de kelder zaten viel er een 130-er op de achterkeuken van onze buren, de juffrouwen Maerten die niet eens een kelder bezaten en zich achter gesloten luiken verscholen hielden in hun woonkamer. Ze kwamen in tranen tot bij ons. Een tijdje later waren ze er terug. Om adieu te zeggen, ze wilden naar Sint-Jan gaan tot bij de familie Slembrouck. Vader ontraadde het hen, ‘ge loopt het gevaar in de muil’, zei hij. Vader en tante waagden een nieuwe poging om een ambulance te bemachtigen.
Rond 17u verlieten we het huis en gingen we de Kalfvaart op tot aan de Pilkemstraat. Er was een kans dat daar Rode Kruiswagens voorbijreden. We arriveerden het eerst bij de granaattrechter op de Kalfvaart die de hele breedte van de straat innam. Langs de westzijde waren de gevels met hun funderingen achteruit gedrukt. Aan de oostzijde was er een streepje grond van twee voet breed waarover men kon passeren zodat geen enkele ambulancewagen uit die richting tot bij ons konden komen. Aan de hoek van de Pilkemstraat en de Bruggesteenweg lag een viertal soldaten in de gracht, geweer in aanslag, loerend in de richting van de ‘Brieke’. Toen ze vader en tante gewaar werden deden de soldaten teken dat ze dekking moesten zoeken. Ze konden ons niet vertellen wanneer er ambulancewagens voorbijreden. Ze hadden Duitsers gezien op de ‘Brieke’ en dus zouden er bij klare dag geen wagens uitrijden. Vader en tante liepen de Bruggesteenweg neer. Niet ver van het Paddegat stond een volgeladen wagen: twee schone boerenpaarden lagen er dood net zoals de zwarte hond. Van mensen was er geen spoor.
Vol afschuw liepen ze voorbij die tragische plaats en verder de steenweg naar de Kaai toe. Ze dachten hulp te vinden in het veldhospitaal waar we gevaccineerd werden tegen de tyfus. Maar dat was ontruimd en dus keerden ze maar via de Pennestraat terug naar huis. Ondertussen zagen we de Sint-Jacobskerk branden en ging de beschieting van de stad gestaag verder. Er waren ogenblikken van betrekkelijke kalmte en er waren momenten dat we maar tot 10 of 15 konden tellen tussen twee ontploffingen in. Na een lange dag vol spanning vielen we in slaap op onze britsen en vergaten we voor een korte moment onze benarde toestand. Vader en tante waakten om beurt. Het was voor hen de vierde nacht dat ze min of meer sliepen, zittend op een stoel.
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ (in opbouw) – met hier getuigenissen pastoor Camille Delaere en K.J. Cornillie