Het tweegevecht tussen land en zee heeft eeuwen geduurd. Nu nog verhaalt men hoe het oude Oostende, of een deel althans met name ‘Ter Streep’, door de zee werd verzwolgen, op 23 november 1334.
Daar slaapt in de donkerdiepe zee,
met torens en huizen en tuinen,
daar slaapt in het wier de dode stee,
het oude verzonken Wenduine.
Geen visser die soms bij nacht niet zag
bij ’t glimmen van schubben en vinnen,
hoe stil de stad in de diepte lag
met torens en daken en tinnen.
Bij ’t laatste getij stak vroeger een toren
zijn spits nog boven het zeevlak uit;
nu kunnen de vissers bij wijlen nog horen
over het water een wonder geluid.
Is ’t klagen van zielen die boetend en bang
er dwalen door eenzame straten?
Of speelt er een orgel een kreunende zang
om ’t levend geluk dat de stad heeft verlaten ?
Waarom ligt Wenduine in de zee bedolven?
Wat of dat geluid toch beduiden mag?
De zee ligt te slapen beneden de golven,
en slaapt er misschien tot de oordeelsdag.
EEN TWEEGEVECHT DAT EEUWEN DUURDE.
Het tweegevecht tussen land en zee heeft eeuwen geduurd. Nu nog verhaalt men hoe het oude Oostende, of een deel althans met name ‘Ter Streep’, door de zee werd verzwolgen, op 23 november 1334.
Op die heugelijke St.-Clemensdag had het de helen dag getempeest. Elkeen zag met angst de donderkappen opgestapeld in de verte. Zouden de duinen wel stand houden tegen zo’n dreigement? Ocharme, en die oude vissersvrouw die voor een paar weken nog een staartster had gezien! De kinderen stonden verzameld rond moeder, angstig lijk de kuikentjes onder de vleugels van de kloek. De noodklok kermde benauwelijk om hulp. Al wie handen aan ’t lijf had, stormde met hout, stenen, stro, takkenbossen, bakken en kisten, de duinen en dijken op. Het leek wel een krijgsbeleg. Maar daar dreunde de batterij van honderd donderkanonnen, de bliksem sloeg neer als een gloeiend zwaard, de zee brulde als bezeten, bukte met een zegezekere oorlogskreet tegen duinen en dijken aan, de noodhoorn sneed als een doodskreet door de zwoele lucht.
Elkeen sprong om nog zijn vel te redden. De zee was hun te rap en verzwolg Ter Streep met man en muis. Het wilde gehuil en gejammer werd in de meedogenloze zee begraven. De zee drong verder zelfs Oostende binnen, zodat ook de kerk onder water stond. ’s Anderdaags spoelden honderden lijken van mensen en dieren aan.
Nu zijn we veiliger tegenover ’t zeegevaar. De duinen groeien jaar op jaar, en de dijken werden zo stoer en schoon aangelegd dat zelfs de grote Italiaanse dichter Dante er met veel lof over heeft gesproken, zes eeuwen geleden.
Een dijk zat wel 20 voet diep in den grond met slijkaarde, Daarboven lagen schone banden stro in glei, ook werd brem gebruikt en vooral rijshout, met zware stenen bovenop, vooral Franse zinkstenen. Toen de stad Oostende ‘de derde schalie’ schonk bij de huisdaken, om het brandgevaar van de strodaken te weren, werd al het stro van de oude huizen naar de dijken gedragen. In tijd van nood werden zelfs de scheepszeilen opgeëist, om over de dijken te spreiden, zelfs de mest trok naar de dijken, om de ‘schaemele stede, frontiere van de vuldere zee’ te beschermen.
En toch begaven de dijken nog meermaals voor de zee. De twee grootste aarden dijken waren de Gravejansdijk en de Zwijndijk. Op de eerste zijn de villa’s te Wenduine gebouwd. Er bestaan nog merkwaardige overblijfselen van. Eenmaal strekte hij zich uit van Duinkerke tot Antwerpen. De Zwijndijk werd in 1872 te midden van donder en bliksem met koortsachtige haast voltooid, omdat er opnieuw een gruwelijke orkaan dreigde.
Waar tegenwoordig de duinen te plat zijn, werden stenen dijken gemetseld. Als het jaarlijks springtij daar is, voelt men best hoe nodig ze er zijn. En hoe hoog ze zijn voel je het best als je uit de straten van een of ander kuststad naar het strand trekt, hoe je klimmen mag, en hoe de laagliggende stad rustig en veilig mag sluimeren achter deze hoogtes.
De tijden zijn zo veranderd. Wenduine is een stad geworden. In mijn tijd was het een schamel parochietje: zeven huizen en een ovenkot, en ons molentje, dat er precies altijd al gestaan heeft. We zaten hier als in de duinen begraven. Alleen het vissersvolk trok de duinen over. Voor de vastengang lagen er planken en stokken over.
En de mensen gingen dan uit. In Mei naar de Bloedprocessie, te Bamisse naar de kermis bij de nonkels en op 8 december, twee drie uren ver te voet naar ’t kapelleke van Bredene. ’t Mocht sneeuwen of vriezen, hagelen of waaien, in het pikdonker trokken we er naartoe, met muts en wanten aan, door duin- en weiland. Mijn meter heeft het wel vijftig, zestig keer gedaan, geloof ik. Een keer in mijn jonge tijd heb ik niet mee gekunnen. Ik lag te gloeien van de koorts in mijn bed, maar te krijsen als een kind, als ik de kloefen hoorde klabetteren langs de huisgevel.
Met de dageraad, kwamen wete Bredene toe, baden, en dienden, en gingen keer op keer in het gebuurte koeken eten bij goê kennissen van vader …
–
Uit ‘Ons Schoon Westvlaanderen’ van F.R. Boschvogel uit 1945


