banner
Jul 12, 2019
1101 Views

In het jaar onzes Heren 1906

Written by

Het was een goede pastoor van te lande, die koornlawerken kweekte en nogal struislawerken. Het was zowat een vriend van den huize want hij verplichtte zijn zuster en zijn meid van bij mijn moeder hun kleren te laten maken.

banner

In het jaar onzes Heren 1906 deed ik mijn eerste communie. Het was op 16 maart en het regende dat ’t goot. Echte maartse buien. Wij leerden ons eerste-communiesantje van buiten; het begon alzo:

Oh! in welke vreugdeklanken,
In welk lied van lof en eer,
Zal mijn kinderhart U danken,
Waar Gij rust voor d’eerste keer!

Dat was een gedicht van onze pastoor Ursmarus De Bouvrie, geboortig van Sint-Antelinks, die mij naderhand ook hielp trouwen. Het was een goede pastoor van te lande, die koornlawerken kweekte en nogal struislawerken. Het was zowat een vriend van den huize want hij verplichtte zijn zuster en zijn meid van bij mijn moeder hun kleren te laten maken. Ik ’n kan bij u niet komen voor mijn soutane zei hij, maar ‘k zal u de penning doen junnen door mijn vrouwvolk.

Daags na d’eerste communie was de wind gekeerd naar noordwest. ’s Nachts was het dikke gesneeuwd en daarop beginnen vriezen steen en been, bij zo verre dat ze de Leie toetrokken en wij schaverdijnden in april.

De zondag daarop zouden wij op reize gaan naar Gent, naar de Sint-Pietersfoor. Dat was te Deinze gebruikelijk. Van af Zulte gingen ze naar de foore van Kortrijk, dat was beterkoop van trein. Voor de jongens en de meisjes die hun eerste communie gedaan hadden was die reis de bekroning van de prille jeugd, vaarwel aan de schole, want het merendeel wist al dat ze zouden op stiel gaan of naar de fabriek.

Deeske Meire, schoenmaker en herbergier uit ‘De Krone’, zei ‘bij mij moeten ze allemaal naar de fabriek; sichten Izegem en Tielt schoen maken met de machine ’n verdienen wij ’t zout in onze pap niet meer, en ik ’n kan geen lanteernontsteker worden omdat ze mijn vader al plezier gedaan hebben met stoeltjeszetter in de kerke. In De Krone ’n is niets te verdienen want op de Molenhoek zijn ’t al sukkelaars die naar Vrankrijk gaan en na de kampagne met een kerselare staan bij bakker en winkelier’.

‘k Heb de Meire’s weten naar de fabriek gaan en ’t was hun geluk, want op zestien-zeventien jaar trokken ze naar Amerika en wij ’n hebben ze nooit meer weergezien. Ze stelden het wel en daar moet nog een van zijn die leeft, in Oost-Moline.

Ze gingen naar de fabriek, om wieltjes te helpen maken voor kinderwagens. De grote Meire was daar vuurmaker voor ’t smelten van duivelsvel, dat hij zei, dat was rubber smelten voor volle banden op de velgen van de wieltjes. Het loon was een halve frank te weke.

Op dien ouderdom gingen de jongens een klein half uur verre naar ’t werk. Schaftijd een kwartier ten achten en een kwartier ten vieren. Na de noenstond, van twaalf tot één was ’t lopen, ’t eten binnenslikken en weer naar de fabriek. Om de kloefen te sparen draafden ze barvoets want een paar kloefen kostte zes dikke stuivers, dat was meer dan een weekloon, en in de weerdij van een maand ze waren versleten.

Hard werken en de magere kost waren de redens waarom mijn maten van d’eerste communie-lering zo vroeg naar Amerika trokken. ’s Morgens sloo van koffie, met roggestuiten, ’s noens eerdappels met ajuinsaus en pap, en ’s avonds omgekeerd, pap met eerdappels. ‘En als ik getrouwd zal zijn’ zei de groten Meire een keer tegen zijn moeder, ‘’k zal drie keers daags vlees eten.’ Dat ’n was maar een dreigement want op de Molenhoek ’n is hij nooit getrouwd geraakt, maar in Oost-Moline was ’t drie keers daags vlees.

Met den uitkomen, vóór den anderen oorloge, schreef hij mij: ‘En aan tafel is ’t hier beter dan bij ons op de kermissen. ’s Nuchtens een biefstuk dat over de telloore hangt en daarmee wit brood en eerdbezies vers uit de lochting en ’s noens soep met een halven daalder rundsvlees in en ’s avonds al dat den hemel geven kan en ik ’n make daar niets af van zo verre van mijn volk van de Molenhoek te zitten, want ze ’n zijn ’t poer niet weerd om in hun gat te blazen.’

‘Ik ’n smelte hier geen duivelsvel meer gelijk in den tijd te Pulzen’s maar ik giete gesmolten staal in zandputten, voor stukken te maken van ploegen voor de ploegfabriek van Deere, maar met kloefen aan ’n gaat dat niet en wij staan hier met leerzen aan, voor, als g’er neffens giet, dat ’t gesmolten staal in de kloefen niet ’n zou druipen en je voet is afgebrand en je staat minke voor de reste van je leven. ’t Is gebeurd met Seppen Van Lancker die daarvan een half jaar achter stove zat en nu aan ’t letterzetten is in de Vlaamse gazet, de Gazette van Moline.’

‘En, beste vriend, zeg maar dat ik een kruiske over de Molenhoek make en doe de complimenten aan al de beste kameraden van vroeger, aan Merten Matton, niet die uit de Leihoek maar de zoon Miel, den hengsteboer van den Dries, en aan de scheeven Dobbelaere, en aan Guustje Van Hove, is ’t waar is hij met zijn vader naar ’t Franse gaan boeren, en aan al de mannen van den Dries, en als ik moete soldaat worden ik ’n kome niet af en ben ik deserteur, ’t is in Gods name. Is ’t waar is Maria Van Daele al getrouwd?’

‘Alzo verkijkt een mens zijn kanse. Zodus, beste vriend, laat mij weten de staat van uw gezondheid en hoe het gaat met al die karrelappers van ’t kouterke en ook de beste groeten van Aureel Van Hecke, die ook bij John Deere werkt, en van Krulle Veys die altijd dat fabeltje moest opzeggen van Op het Graf van Moeder en Zoon, de zaterdag voornoene. En Krulle zijn broer zit hier ook, maar hij is een grote man aan ’t worden want hij is getrouwd met de dochter van een grote store, menschen van Kaprijke, en hij krijgt regelmatig bezoek van vader Nottebaert, de pastoor van Mishawaka, en die hier alleman kent.’

Zo schreef de groten Meire, met zijn drie keers daags vlees, opstandig tegen zijn moeder om der wille van de pap met brokken, en de wrok in ’t herte tegen Deeske zijn vader, die hem geen stiel ’n hadde willen laten leren.

Ze zijn al een halve eeuwe weg, de Meire’s en de Naert’s, de Biesbroeks en de vijf zoons van Petrus Eeckhoute, al schoolkameraden, en de vier dochters van denzelven, en al die andere. Ze trokken westwaarts en beginnen ginder nu zeere uit te sterven. Aureel Van Hecke ging dit jaar op pensioen na vijftig jaar werken bij John Deere. Ze trokken westwaarts en later, ik, in ’t Oostergat, en ’t is nog dank zij ’t eerste-communieseizoen met den uitkomen dat een mens op zulke dingen uit zijn jongde peinst.

Maar ‘k ben een beetje van de werke weg verzeild met van dien groten Meire te beginnen. En kijk, zie, daar is nog iets uit mijn eerste-communietijd. Op dien zondag van ’t jaar zesse, mijn moeder stond mij te wassen en mijn vader miek hem veerdig voor de reize. Wij zouden naar Gent naar de foore gaan. Bij ’t aantrekken van mijn vers gewassen en gestreken wit lijnwaden hemde, stapt mijn peter binnen en zegt hij:

– Ah, jongen, ge trekt naar stee.
– Neen ik, peter, we gaan naar Gent.
– Wel, de stee dat is Gent. Is d’eerste keer dat je naar Gent gaat?
– Ja ’t Peter.
– Dan moet je twee hemden aan doen. (Mijn moeder loech)
– Waarom?
– Wel, al wie den eerste keer naar stee gaat moet één hemd aan de stadspoort hangen. Te Gent aan de Kortrijkse Poort. Ze zijn daar streng op.

Wat de betekenis van die oude gewoonte of die oude scherts is, heb ik nooit begrepen en begrijp het nog niet. Is er iemand die kan zeggen waarop die bewering van mijn peter berustte?

Mijn peter ’n was van de domste niet en heeft dat zeker niet uit zijn duim gezogen, maar wellicht werd dat sinds eeuwen naverteld. Daar moet aan dat hemd en die stadspoort toch iets vast te knopen zijn. Wie is ’t die ’t weet? Die ’t weet zal ’t zeggen.

G.P. Baert in Biekorf van 1963

banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *