Er bestaan geschriften die dateren van 877 waarbij de Franse koning Karel de Kale, de schoonvader van de Vlaamse graaf Boudewijn I, Poperinghem als eigendom van de abdij van Sint-Bertijns identificeert. Voldoende bewijzen dus. Het Poperinge van 850 is de helft kleiner dan op vandaag. Het gedenkboek van abt Adalard, in het Latijn ‘polypticum’ genoemd, omschrijft vrij gedetailleerd hoe de villa er uit ziet. Zowat twee derde van de 2.400 hectaren bestaat uit landbouwgrond die in een driejarencultuur wordt beboerd.
Haver, tarwe, gerst en rogge wisselen af met erwten en bonen. Eén jaar op de drie blijven de gronden braak en doen ze dienst voor het vee en de dieren. Er is in de 9de eeuw eigenlijk nog geen sprake van weideland. Gaandeweg zullen bossen plaats maken voor weideland en voor meer akkerland. Het kappen van de wouden en bossen in de Westhoek zorgt voor ‘engen’ of ‘ingen’ in het landschap.
De inge van Pupurn wordt de thuis voor veel jonge Frankische pioniers: ‘Pupurningahem’. Een enge of een inge betekent over het hele Frankische taalgebied een weide, in bezit van een enkeling, een dorp of een marke. Een inge ontstaat na het rooien van een bos. Er komt een stuk land vrij midden in een bos. Een inge. De plaats waar enkele families van een of andere boerengemeenschap naar toe gaan om er de grond te gaan ontginnen. Kijk maar naar de naam Groningen, Elverdinge.
Bossen maken plaats voor ontginde grond. De Westhoek moet in die dagen ongetwijfeld één groot aaneengesloten bos zijn. Is het toeval dat de driehoek Elverdinge-Vlamertinge-Poperinge en bij uitbreiding Boezinge alle vier eindigen op het achtervoegsel inge? In het begin behoren al die ingen tot één en hetzelfde landbouwcollectief. Een marke. De eerste marken zijn trouwens bijzonder uitgebreid. Soms tot 150 vierkante kilometer.
De diverse kernen van die marken kunnen ver uit elkaar liggen. De tussenruimtes zijn bezet door dichte bossen waarvan we tot op heden het voorbeeld zien in de Galgebossen op de grens van Elverdinge, Vlamertinge en Poperinge. Binnen die ene grote marke in de Westhoek zijn dus woonkernen ontstaan waarvan de ingezetenen eigenlijk allemaal van diezelfde marke afhangen. Het rooien van bossen zorgt voor het effectief ontstaan van de engen in Poperinge, Vlamertinge, Elverdinge, Boezinge. En voeg daar gerust Reninge en Reningelst bij.
Die nieuwe nederzettingen ontstaan onder druk van de groeiende bevolking in de oorspronkelijke moedermarke waardoor nieuwe volksplantingen gaan afsplitsen. Oudere moedermarken worden stilaan in meerdere stukken ‘marknoten’ gehakt waarbij er stilaan verschillende rechten per marknoot worden toegekend. De nieuwe marknoten krijgen vaak minderwaardige rechten dan de bestaande. De goede marknoten worden bewoond en beboerd door erfmannen, de mindere marknoten worden keuters genoemd. De term keuterboer vindt hier zijn oorsprong: varianten zijn ‘bijsitters, coveners’ waarvan hun eigendom eigenlijk niet meer is dan ‘heijde ende weijde ende niet te holt ande to gronde’.
Om volledig te kunnen delen in het markgenootschap moeten de mensen gegoed en gezeten zijn, ‘zittende in zijne weere’ en in het bezit van ‘eigen vuur en rook’. Ze moeten hout bezitten. In een gemene marke wordt hout per ‘lotinge’ verdeeld: een vol erf krijgt een vol lot. Wie minder dan een vol erf bezit of zelfs een ‘keuterweere’ krijgt een evenredig aandeel. Dagloners en handwerklieden die geen ‘kampe gronds’ bezitten, delen alleen in het water en de weidelanden. Zowat vijfentwintig percent van de villa bestaat uit beukenbossen, eikenbossen en heidemarken die elkaar afwisselen met gebieden vol van kreupelhout. Ze worden ‘hardhout’ of ‘bloemware’ genoemd. De rest is ‘weekhout’.
Hout dat door de wind geveld is, wordt ‘windbraak’ of ‘windval’ genoemd. Het kreupelhout bestempelen de mensen als ‘kwasinge’, ‘rijs’ of ‘sprokkelware’. Het kaprecht op het hardhout, als ‘erfhouw’ omschreven, is een exclusief recht voor het erf waarop de bossen groeien. Binnen de marke mag de erfman naar zijn behoefte alle bomen vellen op voorwaarde dat hij zich niet schuldig maakt aan ‘woestinge’. Er mag geen hout vervoerd worden buiten de marke. Wie in dit verband ‘de dissel van den band wendt’, krijgt een boete.
Men gunt aan vreemden dorre sprokkelwaar of zelfs afgevallen hardhout op voorwaarde dat die ‘met roepende akse en bij lichten dage’ wordt geveld en zeker niet ‘over mans slapende tijd’. Als iemand betrapt wordt op het ongevraagd hakken van hardhout mag zijn rechterhand op de stam worden afgehakt. Het wordt nog schrikwekkender als dat bij nacht gebeurt want dan wordt de afgehouwen stam vervoerd onder de linde in het dorp en ‘houwen ze het hoofd van den houwer op de stam af’. Middenin de bossen worden enkele honderden varkens gekweekt.
Het hout van de bossen wordt gebruikt als timmer- of brandhout. De mensen kweken bijen voor de honing en ze houden ganzen. Een aantal families staan met naam en toenaam beschreven in het polypticum: de families Godobert, Mortbert, Engeten, Radeken, Aldbert en Abbo. Het zijn duidelijk Frankische families met namen die we in de 21ste eeuw nog steeds terugvinden in hun Dietse land van herkomst. Germanen die we anno 2014 eenvoudigweg Duitsers noemen.
Dit is een fragment uit Boek 2 van De Kronieken van de Westhoek