31 maart 1794. In Westouter hoort men de hele avond schieten. De Franse verkenners dwingen er een landman die ze konden klissen om hen naar de standplaatsen van de Oostenrijkse voorwacht te leiden. De landman moet ongetwijfeld zijn ‘cool’ behouden hebben wanneer hij de Fransen tot bij een rij knotwilgen brengt. In de veronderstelling dat ze te maken hebben met de bewuste schildwachten schieten de Fransen hun geweren af op de wilgen om het dan na hun heldendaad op een lopen te zetten. Vier dagen later staat er weer zo’n bende in Westouter. Ze eisen in naam van generaal Vandamme een brandschatting van 300 kronen die nog voor de middag betaald moet zijn. De vrijwilligers krijgen het in elk geval van langs om moeilijker om de sansculotten die hen nu bijna dagelijks komen aanranden van zich af te houden.
Hun verzet lukt de ene keer wel, andere keren zijn ze onmachtig om de Franse euveldaden te beletten. Op 14 april komt er nog een aanval die veel heviger is dan de voorbije charges. Tussen Belle en Boeschepe komen hele zwermen ‘nations’ over de grenzen. De vrijwilligers van Kemmel en Dikkebus vechten als leeuwen en krijgen daarbij de hulp van de Poperingenaars. Ze slagen er in om de vijand op de vlucht te drijven tot aan de Westouterberg die de Fransen bezetten met hun veldgeschut. Wanneer ze hun makkers zien vluchten voor de vrijwilligers stormen ze zelfs als razenden van de berg en overrompelen ze onze dappere mannen die nu op hun beurt moeten wijken voor deze overmacht.
De volgende dag wordt het nog erger. Het schieten begint al van in de vroege morgen, zowat overal. De ‘nations’ komen hun wraak uitwerken in Westouter. Ze steken de kerk, het kasteel, de huizen van de plaats en de hofsteden in lichterlaaie. De verschrikte inwoners zijn dan al op de loop gegaan en zien vanuit de verte er verbijsterd op toe hoe hun woonsten en alles wat ze bezitten in de vlammen vergaat. Het lijkt er op alsof het einde van de wereld aangebroken is en dat een legioen huilende en tierende duivels rond de vlammen aan het dansen is.
Tegen dit woest geweld is weerstand bieden niet langer mogelijk. De vrijwilligers, aangevallen in hun loopgrachten boven Westouter kunnen enkel de schurken tegenhouden en nog meer gruwel vermijden. Bij het aanbreken van de avond liggen er 131 woningen in de as. Het enige wat er nog van Westouter overblijft zijn de huizen van de koster en van twee tolbeambten. Te Reningelst vreest men natuurlijk dat de sansculotten hun vernielingswerk in hun dorp zullen verderzetten. Iedereen vlucht daarom met zijn vee, meubelen en alles wat min of meer draagbaar is.
Het blijft vreemd genoeg nu enkele dagen stil over de grenzen. De lieden aan onze kant leven desondanks dag en nacht met die constante vrees dat ze elk moment een grote aanval mogen verwachten. In de dichtbij gelegen legerplaatsen liggen er inderdaad minstens 24.000 Fransen gereed om bij het eerste bevel het Westland te bestormen. Tegen die stroom aan vijanden kunnen ze maar weinig tegenover stellen. Op de Oostenrijkers moeten de mensen in de Westhoek niet al te veel rekenen. Ze zijn met te weinig in getal. Bij het minste gerucht gaan ze op de loop, zoeken een schuilplaats in de grachten en laten het vechten over aan de vrijwilligers.
Op paasmaandag 21 april buldert het kanon aan Abele, gelukkig zonder gekwetsten voor onze boerenwachten. Alles laat uitschijnen dat het onweer straks zal uitbreken. Bij de Franse legerbenden is er heel wat beweging merkbaar, een van de komende nachten mogen we ongetwijfeld een overval verwachten. Dat was zowat een beetje de situatie in de streek van Poperinge tijdens de overgang van 1793 op 1794.
Dit is een fragment uit Boek 10 van De Kronieken van de Westhoek