Rond nieuwjaar 1794 blijft het enkele dagen stil aan de grenzen. Maar op 16 januari komt een bende ‘nations’ naar Loker. Ze steken daar de kerk, een deel van het centrum (de plaatse), de Zwarte Molen en de pachthoven van Katrine Bouwez en Ryckebusch in brand, samen met nog vijf huizen in Dranouter. De 20ste stormt een bende van 5.000 à 6.000 Fransen binnen, steekt het vuur in een hofstede in Abele, plundert te Watou, vernielt de altaren en het orgel in de kerk van Dranouter, verbrandt er het klokhuis en enkele woonsten en rooft alles wat er op de hofstede van een zekere Pieter Bril te vinden is.
De indringers hebben het nochtans gemunt op Poperinge dat enkel verdedigd wordt door een klein aantal Oostenrijkers samen met enkele honderden ambachtslieden en boeren. Van parochie tot parochie gaan de alarmen af, de vrijwilligers komen van alle kanten toegelopen en vallen de ‘nations’ zo onversaagd op het lijf dat ze 200 doden in de stad moeten achterlaten. En ik heb het dan nog niet over hun gekwetsten en hun wagens die ze mee zich meezeulen om hun buit mee te voeren.
De commandant van de Franse voorhoede is Dominiek de Rycke, vroeger een timmerman in Boeschepe. Het was deze man die Westouter met de brand gedreigd had indien de inwoners hem niet voor 15 januari 125 Franse kroonstukken zouden bezorgen op het Vleminckhof. Op advies van de Ieperse bevelhebber de Salis hadden de Westouternaars dat niet gedaan. Er komt een vervolg op deze historie op de koude morgen van 20 januari 1794. De Fransen vallen nu onverwacht op de Oostenrijkse voorwacht. De keizerlijke soldaten krijgen amper de tijd om op hun paarden te springen en te vluchten. Westouter zal nu wel helemaal platgelegd worden. Gelukkig snellen de vrijwilligers toe en verdrijven ze de plunderaars. Een kwade De Rycke roept dan al uit dat hij zal terugkeren om de parochie af te branden.
Elf dagen later dringen ze ’s nachts inderdaad weer binnen maar opnieuw slagen de inwoners er in om hen weg te jagen. Door die herhaalde bedreigingen en aanvallen zit de schrik er bij de dorpelingen diep in zodat ze het niet langer aandurven om in hun huizen te slapen.
De keizerlijke troepen betalen ondertussen de ‘nations’ met dezelfde munt. Op 1 februari verplaatsen ze zich om 1u ’s nachts met 400 man door Reningelst naar Boeschepe. De Fransen vluchten in de kerk en schieten vanuit de ramen en de toren op hun aanvallers. Die van ons sparen de kerk maar vernielen toch de woning van burger De Rycke. De volgende nacht blijft het stil, maar op Lichtmis zelf ziet men in Westouter zeker tien huizen of hofsteden die in vuur en vlam staan. Op 19 februari zien we de Fransen terug in Loker en Westouter.
Met een militie van een kleine 3.000 man. Op de pachthoeves van Baelde en Bervoet bouwen ze versterkingen en bewapenen ze die met kleine kanonnen, ’tweeponders’ genaamd. Hun aanwezigheid op deze twee parochies is maar van korte duur. De 30 keizerlijke soldaten krijgen de bijstand van 700 vrijwilligers en samen verjagen ze de vijanden uit hun verschansingen waarbij die 167 gekwetsten en krijgsgevangenen kwijtspelen. De vrijwilligers vechten zoals echte oudgediende soldaten, ze kennen natuurlijk de details van de heuvels en kunnen zo tot dicht bij de vijand komen en hen zonder groot verlies van volk aanvallen. Zo komen ze uit deze slag haast ongeschonden terug.
27 februari 1794. De Carmagnolen dalen neer van de Zwarteberg en beschieten schildwachten die terugkeren naar hun legerplaats. Wanneer de vrijwilligers opgetrommeld zijn zien ze in de verte drie of vier brandende boerderijen. De Hessense soldaten zouden het op een lopen willen zetten maar de hoofdman van Dikkebus komt ze onderweg tegen en dwingt de angsthazen om terug te keren en samen met hen deze brandstichters te verjagen. De Fransen zien zich zo genoodzaakt om zich gehaast over de bergen terug te trekken en moeten daarbij hun gekwetsten achterlaten.
Tijdens dat gevecht krijgt vrijwilliger Pieter Bau een kogel in de bil en zal later aan zijn verwonding overlijden. De man had eerder al aan verscheidene gevechten deelgenomen en er zelfs een gouden keizerlijke medaille voor gekregen. De Fransen zijn hoe dan ook nog maar eens teruggeslagen. Toch groeit het gevaar. De lente nadert en maakt de wegen droog. De krijgsbenden zullen weer op gang kunnen komen zoals ze wensen. Op 10 maart slaan de klokken alarm. Men verwacht een grote inval van de ‘nations’. 600 mannen worden direct vanuit de bezetting van Ieper naar Loker gezonden. De vrijwilligers zijn ook al op weg naar de grens. De vijand riskeert het nog niet om binnen te dringen en blijft dat maar dansen rond hun vrijheidsboom op de Rodeberg.
Twee dagen later krijgen we een Franse aanval te verwerken in Abele. De keizerlijke troepen slaan op de vlucht, maar de vrijwilligers van Poperinge, Vlamertinge en Elverdinge kwijten zich perfect van hun taak. Ze vallen zonder vrees op de vrijbuiters en jagen ze terug van waar ze gekomen zijn. Het vee dat ze tegen die tijd al hadden gestolen bij de landlieden verliezen ze bij hun terugtocht. Op zaterdag 15 maart vallen de Fransen de voorwachten van Loker, Westouter en Watou aan en achtervolgen ze hen tot voorbij Proven die ze de hele dag blijven beroven.
De volgende dag duiken ze weer op. Een zondag. De Oostenrijkers moeten wijken voor hun grote bende en ze verplaatsen zich naar Dikkebus terwijl de vrijwilligers vanuit Kemmel op de Monteberg de ‘nations’ met geweerschoten op afstand houden. In Poperinge, Watou en Proven is de aanval nog heviger. De landlieden slaan nu wel op de vlucht. Met alles wat ze kunnen wegdragen. ’s Avonds vinden ze de achtergebleven meubelen in stukken terug en alles van enige waarde is dan al lang gestolen.
’s Anderendaags krijgen de Westhoekers het nieuws dat er nog maar eens 7.000 extra krijgsmannen toegekomen zijn in Belle. Een inval van een heel leger mag men nu elke dag wel weer verwachten. De vrijwilligers draaien op volle toeren en richten her en der nog nieuwe boerenwachten op. Veel anonieme landlieden die hun plicht vervullen zonder dat ze ooit in de geschiedenisboeken bekend zullen raken. Hier en daar blijven er toch namen hangen. Zo bijvoorbeeld Woestenaar Zegher de Cock en Reyphins van Haringe de commandant van Reninge die hun mannen onverschrokken naar de grenzen leiden.
Op 21 maart 1794 komt het in Abele tot een flink handgemeen met een grote afdeling ‘nations’. De keizerlijke troepen en de boerenwacht verzeilen in een omsingeling maar slagen er toch nog in om tijdig een bos te bereiken van waaruit ze dapper op de vijand slaan en schieten tot er versterking opduikt. De vrijwilligers van Poperinge, Vlamertinge, Woesten en Reninge snellen ernaartoe met ongeveer 2.700 mannen en ze slagen er in om de Fransen nog maar eens op de vlucht te jagen. In plaats van de beoogde buit moeten ze nogal wat van hun dode kompanen terugslepen. Deze roemruchte overwinning heeft voor die van ons een bittere nasmaak. Het is voor de vrijwilligers strikt verboden om te schieten als men geen vijand ziet. Bij het binnenkomen te Poperinge, aan de Casselstraat zijn er toch enkele krijgers die hun geweren afschieten om de zege te vieren.
Een vrijwilliger wordt daarbij betrapt door de Oostenrijkers. Hun bevelhebber vindt er niets beter op dan de man op staande voet te straffen met 25 stokslagen. Wat op zich enorme frustraties oplevert voor de landlieden van het Westland. Beeld je in: eerst je leven riskeren om dan achteraf voor een bagatel stokslagen te krijgen! De vrijwilligers kunnen dit onmogelijk laten passeren en maken zich al op om de Oostenrijkers een lesje te geven. De hoofdman van de vrijwilligers, een zeker Chavaete kan de boel een beetje kalmeren door eerherstel te beloven. Hij rijdt direct naar Ieper en keert terug met het nieuws dat de bewuste bevelhebber afgezet is uit zijn functie.
De Fransen slapen niet ondertussen. Op 24 maart doen ze al een eerste mislukte poging in Westouter. Vier dagen later staan ze er terug en steken ze in de omliggende dorpen diverse huizen in brand. Tijdens de gevechten krijgt een vrijwilliger van Dikkebus een kogel in het been en daarna wordt de man onder ijselijke martelingen vermoord. De oorlog is duidelijk aan het verharden. De volgende dag lopen de Carmagnolen langs de zijde van Abele het land binnen en schieten ze van in de vroege morgen tot ’s middags. Ze zitten de Oostenrijkers op de hielen tot in Poperinge en dringen de stad binnen met 400 mannen terwijl 2.000 kompanen aan de buitenzijde blijven wachten. Ze moeten duidelijk beschikken over enkele landverraders want ze trekken in één beweging naar de woning van hoofdman Chavaete waar ze alles in stukken slaan.
Van Poperinge keren ze over Westouter terug. De vrijwilligers trakteren hen daar op een hagelvlaag van kogels. Toch steken ze hier nochtans vier huizen in brand. Ze houden een zekere Joseph Minne te midden van de vlammen om hem te doen zeggen waar zijn geld verborgen zit. Wat verderop betrappen enkele vrijwilligers een Fransman die bezig is om het huis van Martinus Herreman in brand te steken. Ze pakken de booswicht bij de kraag die nu krijst als een varken dat de keel wordt overgesneden en dat ‘pardon’ roept. De sorry van een Fransman. ‘Niks te pardonnen’, antwoordt de Dikkebusse bevelhebber, ‘vraag aan God om pardon voor wat ge al allemaal uitgevreten hebt!’.
Het antwoord van de Fransman shockeert de Vlamingen, zijn ‘il n’y a point de Dieu’ is een godloochening die niet door de beugel kan. Ze schieten deze goddeloze brutaal door de kop en begraven hem daarna in de gracht van de kerk. De vrijwilligers vervolgen de Carmagnolen, de gevechten kan je gerust omschrijven als pittig hoewel niemand van de onzen gedood of gekwetst geraakt. Dat moet zuiver geluk zijn als men achteraf het aantal kogelinslagen in kleren en hoeden telt.
Rond de middag van die 29ste maart 1794 zijn 20 ruiters van de keizerlijke troepen gevlucht in de richting van Reningelst om zich daar bij hun vrienden aan te sluiten. Ze worden onderweg tot staan gebracht door de hoofdman van Dikkebus die maar al te duidelijk is: niet vluchten maar hier en nu de vijand afstoppen. Het scheelt trouwens niet veel of onze vrijwilligers zouden lelijk bedrogen geweest zijn. De Carmagnolen vonden er niets beter op om een deel van hun mannen in grauw lijnwaad te kleden en te doen alsof ze aan het vechten zijn tegen hun eigen mannen.
Wanneer de vrijwilligers van Dikkebus ernaartoe hollen om hen bij te staan ontdekken ze maar net op tijd deze valstrik, zo niet zou dit bedrog hen ongetwijfeld het leven gekost hebben, of op zijn minst het krijgsgevangenschap. De volgende dagen doet het nieuws de rond dat er van langs om meer vijandelijke krijgslieden over de grenzen komen. Er is dan al sprake van 1.200 man die in Boeschepe liggen en evenveel in Steenvoorde. De geruchten over hun kanonnen, legerwagens en allerhande oorlogstuig gaan niet meer uit de lucht. De situatie wordt bedenkelijker met de dag.
Dit is een fragment uit Boek 10 van De Kronieken van de Westhoek


