Er ontstaat in 1322 een ernstig conflict tussen de Bruggelingen en de graaf. In 1323 wordt zijn stiefnonkel Jan van Namen (de halfbroer van Robrecht van Bethune) aangesteld als waterbaljuw van Sluis. Het is een tegenprestatie voor de militaire services die Jan van Namen heeft geleverd in een conflict tegen de graaf van Holland. De Henegouwer verwerft meteen de volledige controle over de Brugse haven. Brugge en Damme dreigen hun toegang tot de zee te verliezen in het voordeel van de voorhaven van Sluis waar Jan van Namen nu de plak zwaait. En dan is er nog de kwestie van de inpoldering van de Damse haven die op hevig protest stuit van de omwonenden.
Het toekennen van de rechtsmacht over Lammingsvliet (later Sluis genoemd) en het Zwin weekt hevige frustraties los bij de Bruggelingen. Ze beschouwen die voorhavens op basis van eeuwenoude privileges als hun eigendom. Het risico bestaat trouwens dat alle voor Brugge bestemde koopwaar via de Lieve naar Gent zal worden afgeleid. En die vrees wordt al gauw werkelijkheid als Jan van Namen een aantal tolgelden opeist die vooral in het nadeel werken van de Brugse haven. De commercanten van Brugge en Damme voelen zich dan ook zwaar getroffen door de grafelijke beslissing.
Het zelfbewuste boerenvolk van de kustgebieden heeft al helemaal geen ervaring met grootgrondbezitters die het zouden aandurven om hen als ondergeschikten te behandelen. Hun voorouders hebben eigenhandig het land gewonnen van de zee. Ze noemen zichzelf de “Kerels van Vlaanderen”. De naam “Kerel” is trouwens een nakomertje van “Kerl” en “Ceorl”, een oud-Saksisch woord, dat in de wetten van de Angelsaksen “freeman”, “vrije man” betekent, in tegenstelling tot de dienstbare lieden, “Serfs” (vandaar de woorden serveren, serveerster of “to serve”). Hun gemeenschappelijke strijd tegen het water zorgt er voor dat er onder de Kerels een hecht samenhorigheidsgevoel bestaat.
In 1233 is er op een oude keure nog sprake van die Saksische stammen in Veurne waar gesproken wordt over “karls” of “kerlistock” of de “Kaerle”. De hele kuststreek ten noorden van Boonen tot diep in het Vlaamse land wordt omschreven als “Het Kerlingaland”. Het heerlijk stelsel bestaat in dit Kerlingaland natuurlijk ook wel, maar aan de kust manifesteren zich meer en meer kleine en middelgrote boerderijen die door de eigenaars zelf worden uitgebaat. De lokale adel verarmt met de dag. Noodgedwongen verkoop van hun landerijen zorgt voor een herverdeling en een nieuw elan voor de vrije landbouw. Met steden als Ieper en Brugge in hun achtertuin, kunnen de herenboeren volop welvaart creëren met de schaapsteelt op hun zandrijke gronden.
Waar de boeren uit het binnenland zich noodgedwongen afzijdig moesten houden in de oorlogen van Kortrijk (1302) en op de Pevelenberg (1304), streden de landbouwers wel zij aan zij met de ambachtslieden uit de steden tegen de Leliaards. De euforie van de overwinning is de voorbije 20 jaar omgeslagen in een fluks gedaalde koopkracht die te danken is aan een voortdurende devaluatie van hun munt in combinatie met het verplicht afdokken van boetesommen aan het Franse hof. De nieuwe situatie zorgt ervoor dat het trotse kustvolk er verbitterd bijloopt.
En alsof de politieke en financiële context nog niet verwarrend genoeg is, speelt ook het weer grote parten aan zowel de stedelijke als landelijke bevolking. Tussen mei 1315 en mei 1316 regent het zo goed als het gehele jaar. De paarden zakken tot hun buik in de modder. De wegen zijn onbruikbaar. Alles bederft door de nattigheid. Het graan is zeldzaam en dus erg duur. Velen sterven van de honger en de ontbering. En natuurlijk door een reeks van besmettelijke ziektes die de kop opsteken.
De situatie is zowat over heel Europa schrijnend. In Ieper worden er volgens de stadsrekeningen in het jaar 1316 exact tweeduizenzevenhonderdvierennegentig lijken van de straat opgeraapt. In Brugge zijn het er 1938. Zeker vijf percent van de inwoners verdwijnen roemloos in massagraven. In Doornik is er sprake van twaalfduizend doden. De boeren beleven een hallucinante periode. Waar is de welstand van vroeger gebleven? De situatie in het Vlaamse land is gewoonweg desastreus. Zo veel is zeker.
Juli 1323. De Bruggelingen pikken het niet langer dat Jan van Namen de Brugse haven in de schaduw stelt van die van Sluis. Ze grijpen naar de wapens. Graaf Lodewijk begeeft zich onverwijld van Kortrijk naar het woelige Brugge om de situatie onder controle te krijgen. Dat lukt niet. Zondag 31 juli 1323: een meute woedende Bruggelingen van alle rangen en standen rukt op naar Sluis. Het legertje van Jan van Namen trekt de Bruggelingen tegemoet maar wordt onder de voet gelopen. Twintig ridders vinden de dood in de gewelddadige confrontatie.
Lodewijk slaagt er in om het leven van zijn oudoom Jan van Namen te sparen door hem noodgedwongen uit te leveren aan de Bruggelingen. Hij wordt in een zwaar bewaakte escorte overgebracht naar Brugge waar het schepencollege hem verzoekt om zijn rechten van Sluis af te staan aan de stad Brugge. Jan van Namen weigert categoriek en verdwijnt achter de tralies van het Steen. Sluis blijft de volgende dagen het toneel van plundering en brandstichting.
De Franse koning stuurt enkele gezanten naar Brugge om te onderhandelen over de vrijlating van de gevangen Jan van Namen. Maar de eis van de Bruggelingen blijft ongewijzigd. De onderhandelingen lopen uit op een fikse ruzie tussen de onderhandelende partijen. De spanning is ondertussen hoog opgelopen in Vlaanderen. De Henegouwer blijft enkele maanden opgesloten. De Franse koning en zijn leenheer Lodewijk van Nevers halen alles uit kast, maar Brugge blijft hardnekkig vasthouden aan zijn claim op Sluis.
Jan van Namen in een cel? Het leest goed in de geschiedenisboeken. De realiteit is anders. De Poorterie en de patriciërs van Brugge hebben, uit respect voor zijn grafelijke titel en omdat ze bang zijn voor Frankrijk, de gevangenis van Jan van Namen in een paleis herschapen. Het ontbreekt de meinedige graaf aan niets: muziek, dobbelspel en vrouwen.
Sint-Omaars, 9 oktober 1323. Tijdens één van die fameuze onderhandelingen, wordt de ontsnapping vernomen van Jan van Namen uit het Steen. Ondanks zijn eed als ridder om nooit gebruik te maken van een kerkdienst, kiest hij tijdens een Mis in St. Donaas het hazenpad. Er zullen hierbij wel de nodige hand- en spandiensten nodig geweest zijn van de lokale Vlaamse adel. Hoe dan ook: Jan van Namen keert terug naar zijn graafschap in Namen. Van die man zullen de Vlamingen voorlopig geen last meer ondervinden. Maar van die vijand hebben ze het laatste nog niet gezien!
De nieuwe graaf zit nog geen jaar in het zadel. Een nieuwe procureur, een ontvanger, een tros ambtenaren met “rechterlijke” macht en hun aanhang van bedienden zwaaien de plak over Vlaanderen. De belastingen lopen op. De pointingen voelen aan als een verschrikking voor de ambachtslieden. De bureaucratie is onpersoonlijk en zonder scrupules. Het volk wil wel de belastingen betalen, wil wel bijdragen tot de herstelbetalingen aan het Franse hof, maar de manier waarop die worden opgeëist, tart elke verbeelding. Afpersing en willekeur alom. Net nu de levensomstandigheden zo fel achteruit zijn gegaan, wordt de fiscale druk op de mensen genadeloos opgevoerd. Valt het te verwonderen dat het groeiende onbehagen weer eens zal uitmonden in een nieuwe crisis?
Er ontstaat een broeihaard van ongenoegen in de regio Veurne-Ambacht. Midden tussen het volk dat men in die tijd ietwat respectloos “het gemeen” noemt. In 1323-1324 is er op den buiten sprake van een samenzwering van “li compagnons de l’esmeute” die zich aansluiten met gelijkgestemden uit Veurne, Nieuwpoort en Lombardie. Ze zweren dure eden om iets te doen aan de willekeur van de keurheren en de pointers. Het landbestuur moet veranderen, er moet een nieuwe wet komen waar ze zich zullen aan onderwerpen.
Een uitgebreid rechtscollege onder leiding van Robrecht van Cassel onderzoekt de claim van het bondgenootschap en komt tot de vaststelling dat er inderdaad sprake is van slecht bestuur, geldverduistering en geknoei met de belastingen door de aangestelde ambtenaren. Er worden straffen uitgesproken tegen dertien pointers die elk meer dan duizend pond moeten teruggeven aan het gemeen. Ze worden beschuldigd van verkwisting van ’s lands middelen en ze worden verbannen. De manier van het inzamelen van de gelden wordt afgeschaft. Er is niet langer plaats voor de “beryders” met hun bandietenmanieren.
Het oordeel van Robrecht van Cassel oogt perfect voor de mensen. Maar de bijkomende maatregelen zijn nefast. Er volgt een echte kaakslag voor de fiere boeren. De vrije landhoudersfunctie wordt afgeschaft. Er komt een strikt voorgeschreven manier voor het innen van de belastingen en de controle op de rekeningen. Het oproer dat aan de basis lag van de rechterlijke uitspraak, wordt strikt aan banden gelegd. Het is voortaan verboden om nog verbonden aan te gaan, eden en beloften af te leggen, de klokken te luiden om het volk bijeen te roepen. Het aanstellen van hoofdmannen wordt verboden. Ieder die zich schuldig maakt aan verboden kliekjesvorming zal schuldig verklaard worden “op lijf en goed aan vredebreuk, moord en vijandschap” tegenover de graaf van Vlaanderen.Het is de beginperiode van het bondgenootschap van het gemeen. Eén van de hoofdmannen van het bondgenootschap is Nikolaas Zannekin van Lampernisse.
Dit is een fragment uit Boek 3 van De Kronieken van de Westhoek


