banner
Jan 9, 2019
1966 Views

De lakenhal van Ijperen

Written by

De stichting van de hal dagtekent van het begin van de 13de eeuw. Het was de 1ste maart van het jaar 1200 dat Boudewijn IX, achttiende graaf van Vlaanderen en zijn gemalin Maria van Champagne er de eerste steen van legden in de tegenwoordigheid van de hoogbaljuw van Ijperen.

banner

De stichting van de hal dagtekent van het begin van de 13de eeuw. Het was de 1ste maart van het jaar 1200 dat Boudewijn IX, achttiende graaf van Vlaanderen en zijn gemalin Maria van Champagne er de eerste steen van legden in de tegenwoordigheid van de hoogbaljuw van Ijperen.

De handel en het gedurig verblijf van kooplieden uit verscheidene streken van Europa, hadden Ijperen verheven op de hoogte van de rijkste steden van Vlaanderen, en moesten haar inwoners machtige schatten doen vergaderd hebben, om zonder onderscheid van rang, te kunnen bijdragen tot het stichten van dit reuzengebouw.

Men kan zich echter geen denkbeeld vormen, tot hoever de mildheid van de burgers zich uitstrekte wanneer het aankwam op werken van algemeen nut, gezien dat op hetzelfde tijdstip al de steden van Vlaanderen hun grote monumenten tegelijk aanlegden. Nimmer misschien was er een volk te vinden dat aan de nijverheid een dergelijk kolossaal paleis oprichtte.

De bouwmeester die er de werken bestuurd heeft is onbekend. Onze geschreven jaarboeken vermelden dat die werken aanvingen met het bouwen van het belfort dat voorzien werd met vier torentjes en bekroond met een vergulden draak, zinnebeeld gedragen door de standaarden van Vlaanderen in de 12de eeuw.

Het schijnt dat er vroeger een kleine hal bestond met een houten toren en die van de ouderdom vervallen was. Dit blijkt enigszins uit de renten welke de tempeliers, die gevestigd waren in de voorstad van Sint-Kruis, te Ijperen, voor hun voordeel heften op deze hal.

De oostvleugel, gekend onder de naam van ‘oude hal’, werd het eerst opgetrokken in 1225, en de westvleugel schijnt maar helemaal voltrokken te zijn geweest rond 1304. Het aangroeien van de bevolking van de stad en haar voorgeborgten, samen met de uitbreiding van de lakennijverheid vereisten de bouw van een nieuwe hal om de oude te vervangen die te klein was geworden voor het weven van saaien stoffen.

Bij een pauselijke bulle, verleend op 11 juni van het jaar 1246, bevestigt Innocentius IV een vraag gedaan door de schepenen van Ijperen, die verklaren dat de stad tweehonderdduizend inwoners telde.

De hal bevatte ruime plaatsen die elk hun bijzondere bestemming hadden. Die van het gelijkvloers hadden gemeenschap met elkaar. In de ene werkten de wolkammers, de kaarders, de wevers, de droogscheerders, de wolschifters, de volders, de ververs en uiteindelijk al diegenen die gebezigd werden bij de laken- en saaiweverij.

Andere delen dienden om de lakens uit te hangen en die te drogen. Of om de wolvoorraad te bewaren. Het verdiep daarboven was voorbehouden voor de jaarmarkten en het verkopen van de waren.

De Vlamingen waren de eersten onder de noordse volkeren die zich op het lakenweven toelegden. Deze nijverheid was hier te Ijperen reeds in gebruik onder de regering van Boudewijn Hapkin ten jare 1112.

Niet één geschiedkundig bewijsstuk is tot ons gekomen om vast te stellen op welk tijdstip de lakenweverij in Ijperen haar oorsprong zou hebben gehad. De inlichtingen welke we bezitten raken enkel de jaren van haar voorspoed. Maar de bloeiende staat die ze in de 13de eeuw had bereikt laat ons geloven dat de nijverheid er lang te voren moest ontstaan zijn om tot zulk een aanzienlijke ontwikkeling te komen.

De lakens van Ijperen waren heel Europa door zeer hoog geprezen, en geen stad in Vlaanderen gelukte het de schitterende kleur na te volgen welke onze wevers er aan gaven en die, volgens men beweert toe te schrijven was aan de scheikundige eigenschappen van de wateren van het Ijperleed.

Menige gemeenten in Vlaanderen bekwamen in de 10de eeuw het recht om markt te houden, maar we weten niet wanneer de eerste jaarfeesten hier in Ieper werden toegelaten. We vinden alleen dat Karel de Goede op 27 februari 1126, zijnde de tweede zondag van de vasten, te Ijperen aankwam en gedurende zijn verblijf de jaarmarkt, die dan nog gehouden was in de kerk van Sint-Pieters, ging bezoeken. De geestelijkheid leende zeer graaf de hand aan dit gebruik, uit hoofde van de aanzienlijke opbrengst van de standgelden.

Later had de jaarmarkt plaats op een grond die toebehoorde aan de tempeliers, zoals blijkt uit een charter van Filips van de Elzas in het jaar 1171. Op dit tijdstip bracht men die naar de hal over. De jaarmarkt, gezegd ‘kattenfeest’, dagtekent van de tijden van de lakennijverheid. Het was de woensdag van dat feest dat een ambachtsgezel, gekleed in scharlaken van Ijperen, van boven het belfort een levende kat naar beneden wierp, versierd met linten van verscheidene kleuren. Dit gebruik, zeer dikwijls onderbroken in de vorige eeuw, is maar afgeschaft geweest in het begin van onze tijd. Men schrijft er meer of min onwaarschijnlijke oorsprongen aan toe.

De voorrechten en vrijheden vergund door de graven van Vlaanderen bevorderden de handelsbetrekkingen en brachten de algemene welstand voort. De nering door de rijkdommen te verplaatsen en die bij de burgerij samen te hopen, werd de eerste beweegkracht van de grote ontslaving van de middelbare klassen. De weelde gaf hen de middelen in de hand om te streven naar het wethouderschap en verwekte tussen de mededingers veel moeilijkheden en afgunst.

Dat was ten dele de oorzaak van de beroerten die de wevers en lakenwerkers tot opstand brachten, want zohaast de leden van de verschillende neringen een zekere rijkdom door werken hadden verkregen, wilden ze de zaken van het schependom nazien en er zich mee bemoeien, ze eisten voorrechten en zochten de inwoners te ontslaan van de belastingen die ingesteld waren in het belang van de stadsfinanciën.

De weerstand van de wethouders en de strengheid van de verordeningen die gemaakt waren met het inzicht van de goede hoedanigheid van de koopwaren te verzekeren en bedrog te voorkomen, werden aanzien als maatregelen van onderdrukking met als bedoeling om de voortgang van de nijverheid te beletten. Dat misnoegde de werkende klassen en deed ze besluiten hun land te verlaten.

Reeds onder de regering van Eduard III (1331) waren er wevers die zich in Engeland gingen vestigen, en van toen af aan zette de uitwijking van de Vlaamse werklieden zich gedurende een eeuw altijd maar verder. Het was nochtans maar in 1383 dat de voorspoed van handel en nijverheid in Ijperen een einde nam.

De oorlog die uitbarstte tussen Lodewijk van Male en het volk van de Vlaamse steden, deed onze wevers overhellen naar de partij welke de Gentenaars hadden gekozen en dwong hen actief deel te nemen aan de onlusten. De voorsteden, bewoond door de werkende klasse, werden neergebrand en het magistraat, eensgezind met de graaf van Vlaanderen verbood die te laten heropbouwen.

Ze verhaastten daardoor de uitwijking van d lakenwevers die schuilplaatsen zochten in Holland en vooral in Engeland waar ze de de nijverheid en de rijkdommen van Vlaanderen naartoe brachten. Dat was de oorzaak, zo niet van de vernieling van onze lakenweverij of toch op zijn minst van haar langzame ondergang.

Deze betreurenswaardige stand van zaken verergerde nog tot in 1427. Op het einde van de 15de eeuw was de lakenhandel volledig vervallen. Onder de regering van keizer Karel weefde men nog enkel een lichte stof die ‘saai’ genoemd werd en die veel minder opbracht dan de lakens. Vervolgens ontstonden de religie-oorlogen en met de wetenschap dat de weinige lakenwevers die in Ijperen nog waren overgebleven nu de zijde van de hervorming kozen, namen ze de wijk naar Engeland waar ze vrijelijk hun geloof mochten belijden.

Geschiedschrijver Gramaye getuigt dat er op de jaarmarkt van Ijperen, gehouden op 10 maart 1514 nog 34.720 stukken laken werden verkocht en dat men toen in de stad nog 4.000 getouwen telde. De Ijperse kroniekschrijver De Rave verhaalt dat omstreeks 1620 het getal weefgetouwen nog slechts tot 500 beliep.

Eindelijk, op het einde van de 17de eeuw, werden enkele pogingen ondernomen om de nijverheid opnieuw te doen herleven, maar ze bleken vruchteloos. In 1689 werd de lakenweverij in Ijperen helemaal gestaakt.

Op een tijd nog niet zo ver van ons geweken, dienden de schone en ruime zalen van de halle, waar vroeger de rijke voorbrengselen van onze nijverheid te bewonderen lagen, tot het houden van jaarfeesten en hedendaags hebben ze zelfs die bestemming verloren.

Het beschouwen van de hal wekt herinnering op die tot de geschiedenis van de stad behoren. Het was in 1342 dat men de schepenkamer bouwde, want vroeger vergaderden de wethouders in een onderzaal van de toren. In die kamer, waarvan thans de herstelling ondernomen is, ziet men nog enkele overblijfselen van muurschilderingen, verschuldigd aan het penseel van Melchior Broederlam, die onder de regering van Filips de Schone, Ijperen bewoonde.

Op het einde van die 14de eeuw plaatste men in de toren het uurwerk samen met het wingeroen of poortklok, en op 12 oktober 1378 wees het horloge voor de eerste maal het uur en de klok liet zich horen.

De jaarboeken van Vlaanderen melden als een wonder dat er te Duinkerke een ervaren klokkenspeler woonde, met name Jan Van Beveren. Ook kwam men van zeer ver om zijn kunde te bewonderen. Het was deze klokkenspeler die zich op 1 oktober 1478 naar Ijperen begaf en er verscheidene deuntjes op de beiaard van ons belfort uitvoerde. Bij deze gelegenheid verenigde zich het volk en de aanzienlijkste burgers van de stad op de Grote Markt, om deze lieflijke klanken voor de eerste keer te horen. Ze waren er zodanig verrukt over dat ze zich overgaven aan een buitensporige vreugde en op maat begonnen te dansen.

In 1513 deed het wethouderschap uit huldebewijs voor de vorsten die Vlaanderen bestuurd hadden, in de blinde vensters aan weerskanten van de toren, de standbeelden van de voorouders van Karel de 5de plaatsen. Het was slechts in 1516 dat men er ook het standbeeld oprichtte van deze keizer, welk gebeiteld was door een zekere Cornelis Lambin van Brugge.

Deze standbeelden, in zachte steen, gedeeltelijk hersteld en vernieuwd in 1762, werden vernietigd op 13 december 1792 te midden van de staatsomwenteling. Op ditzelfde tijdstip deed de woede van de volksdriften de inwoners van Ijperen zo ver gaan dat ze aan de commissie van de republiek een verzoekschrift indienden waarbij ze vroegen om de hal af te breken omdat ze die te groot vonden volgens het belang en de noodwendigheid van de stad, maar gelukkig gaf het comité geen gehoor aan dit verzoek.

In 1619 ondernam men de stichting van het gebouw genaamd, het ‘Nieuwerk’, houdende van oosten de de hal, op de plaats zelf waar sedert de 13de eeuw een houten gebouw stond die men toen omschreef als de kleine gulden hal ofwel de groene hal, volgens de kleuren van de voorgevel. De bouw van het Nieuwerk werd voltrokken in 1624 en kostte aan de stad 38.270 pond.

Thans, na verloop van vijf eeuwen, staat de reus, die getuige was van de hoge voorspoed van de nijverheid in onze schone stad, nog recht en getuigt van een roemrijk verleden, maar de ziel, het leven is er niet meer in te vinden. Nog slechts verspreidt de beiaard van de toren zijn vrolijke klanken door de lucht en schijnt ons op elk uur van de dag toe te roepen: ‘moed, kinderen van Ijperen, sta op..de grijze reus van de nijverheid wacht op u, hij zal herleven, schaar u rond hem, stap onder zijn schild en banier moedig vooruit, en weldra zult ge de rijkdom en de roem van uw nijvere voorvaderen terugvinden!’

Uit ‘De Toekomst’ van 1867 – www.historischekranten.be –

Article Categories:
vergeten geschiedenis
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *