banner
Jan 26, 2020
897 Views

De schorremorie van ’t leven

Written by
banner

Ze woonden in kleine huisjes langs de kaai, op de vesten, in eenzame wijken, op verlaten straten. Die huizekens hadden allen ’t zelfde uitzicht, laag gezakt, de euzie dalend tot boven het enig venster, gestoken in de geelgekalkte muur, met de twee groenwitte vensterblinden.

Kleine gordijntjes achter groen uitgeslagen ruitjes. Op de binnentablet van het venster kon men steeds drie, vier bloempotten zien pronken met geraniums, klokskens, wijde papaverbladen of trosbellekens met hier en daar een ‘schipke’ in een glazen ‘bottel’ gestoken, daartussen.

Stuipen om binnen te komen. Een nauwe enge gang die diende voor magazijn. Dooreen geworpen trof men er vismanden, netten, gebroken begels, versleten ‘beuns’, korven en emmers. Een houten trap die men optrekken, aan- en afhaken kon, gaf toegang tot de zoldering, waar de kleinen sliepen, ondereen op strobeddingen in falikante ledikanten geduwd.

Tenden de gang een klein ‘achterplekske’, waar ze wat groensels kweekten. Langs de muren rechten de konijnekoten en van ends tot ends wiegelden de droogvisjes aan koordelijnen geregen. Van boven op ’t dak trof men bijna altijd het duivenslag aan.

Ze beschikten over twee plaatsen. Langs achter de keuken, waar alles dooreen lag, potten en pannen, stoelen en zitbakjes. In ’t midden blonk steeds de kachelstoof en op een schouwboord ’t koperen Christusbeeld met wijd openstrekkende en beschermende armen. Achter ’t Christusbeeld het verdorde gele palmtakje, dat jaarlijks eenmaal hernieuwd werd.

Van voren de ‘schone kamer’ waar man en vrouw sliepen. Ordelijk ingericht. Een ouderwets kaske waarop heiligenbeelden pronkten onder grote glazen bokalen, met rode bandjes errond geslingerd. Want godsdienstig waren ze allemaal. Dat lag in de traditie en al de beelden getuigden dit. Ze liepen nochtans met hun godsdienstzin niet te koop. De mannen hielden zich tevreden met ’s zondags een vroegmis te horen in wekedaagse kleren. Maar nu en dan sprongen ze wel al eens de kerk binnen om een schietgebed te lezen.

De vrouwen waren veel inniger bezield. Bijna iedere dag gingen ze ter kerke om mis te horen of licht te branden in de luchters van het beeld van ‘O.L. Vrouw van de nood Gods’. Een namaaksel van dit beeld vond men dikwijls in die ‘schone kamer’.

De grote kleerkast, glinsterend gevernist, blekt in een insprong nevens de schouw. Voor die schouw een mozaïek van in-striepen-geveegd wit zand. Op de schouwtablet weerom een Christusbeeld, nog eens heiligenbeelden, met langs weerszijden een stenen of porseleinen mannetje en vrouwtje; ‘De Twee Geliefden’.

Een alkoof was er gewoonlijk bij. Er voor spanden de wit-blauwe gordijnen, van boven in een tros met een grote rozestrik vastgesnoerd. De zoldering uit ruw hout was netjes geschuurd. Een lastig karweitje, alle zes maanden, voor moeder de vrouw. In ’t midden, aan de dwarsbalk van de zoldering vastgesnoerd, hing roerloos aan een ijzeren staaf, een klein schuitje, gesneden uit een blok dennenhout. Het prutswerk van de man in de lange winteravonden. Langs de wanden verbroederden schel gekleurde heiligenprenten met kaders die ‘klopjachten’ en ‘veldslagen’ moesten verbeelden.

Alles zindelijk onderhouden: de witte netgekalkte muren en de schoongeveegde vloer met blauw en rode ticheltjes. Die kamer werd maar in buitengewone omstandigheden gebruikt: gedurende de kermisdagen, als er overkomste was; bij de plechtigheid van een doop – minstens alle twee jaren, het derde van een mensenleven ver! – of bij een huwelijk.

Op het voorland of voetpad sleet het hele huisgezin de helft van hun leven. Daar breide of vermaakte de man zijn netten of begels, daar vervaardigde hij zijn beuns of zwembakken, waarvan hij de wanden met een gloeiende ijzerpriem vol gaatjes stak en boorde. Op schone zondagnamiddagen of in de broeierige zomeravonden, zat hij op de ‘vensterzul’ van ’t kassijn, de armen en benen gekruist in zalig genot aan zijn pijp te paffen en te dampen. Moeder de vrouw troonde dan op de voordeurdorpel, platgezeten, de knieën opgetrokken en de armen errond geslagen. Daags voor de markt plaats vond, kwam ze op een laag stoeltje buitenzitten, sloeg over haar benen een vierkant stuk zeildoek, dat ze in een putje duwde, liet door de kleuters de manden met paling, die in de stad moesten geleverd worden, buiten brengen.

En toen begon ze ijverig en behendig de krinkelende, slijmerige palingen te vladen. Ze was hierin opperst bedreven. Tussen het lemmer van het ‘vlaadmesje’ en de duim pikte ze de paling bij de kop, een tiental achtereen en liet ze leuteren en slijmen in ’t putje van het stuk zeildoek. Ze stekte dan een na een de paling vast, had hem steeds bij ’t keeltje te pakken, sloeg hem met een zwaai van haar arm, lam op haar dij, knipte met het mesje een gleufje in de keel, stak het lemmertje dwars door den balg en stroopte met het mesje het vel af.

De velletjes werden later uitgespannen en gedroogd. Een opkoper ‘in alles’ kwam ze halen en vroeg men voor wat doeleinde velletjes dienen moesten, dan kreeg men leukweg voor antwoord: ‘om paternosterbolletjes’ te maken.

’t Nest kinders dat ze gewoonlijk van den Here kregen, ravotte en mooschte op straat, in de goot, vernestelde in de netten van vader of liep aleens de palingmand van moeder om. Toen hoorde men de straat vol gesakker en het ‘kloefargument’ van moeder deed dan gewoonlijk de kinders huilend van de pijn binnenvluchten. Vader trok eens de schouders op, zegde niets, herging aan zijn werk. De kinders opkweken was moeders plicht. Ze had in zijn gedacht ook al niet veel anders te doen. Zijn wens was dat ze ’t zo deed dat de jongens en de meisjes later bomen werden die hun steke in ’t leven zouden kunnen staan en een ’takeling’ zowel verdragen als uitdelen konden.

Rijk waren die schuitevissers niet. Zouden ze nooit worden. Maar sparen konden ze, de toppen van hun vingers en als ze niet te veel onkans of tegenslag hadden, vergaarden ze nu en dan weleens een ‘ponkske’.

Ze deden allemaal stil voort, hadden in eigendom hun schuit en netten – toen een kapitaaltje van rond de zevenhonderd frank vertegenwoordigend – ook wel ‘een boekje op de post’ waar wekelijks enkele franken bijgespaard werden voor tijden van meerdere nood.

Dat mocht de wereld weten, maar wat in een doos in de kast of in een kous werd geborgen, dat waren niemands zaken. In algemene regel waren ze pachters van de huizekens die ze bewoonden. Enkelen nochtans bezaten het in persoonlijk eigendom. Dat waren de ouderen die nog in ‘de goede tijd’ begonnen waren – de goede tijden zijn immers altijd voor de spaarzame ouderen geweest – en die geleefd hadden als dutsen, de laatste brok brood uit de mond sparende en totslotte niet al te ‘overlast’ en ‘opgegeten’ geweest waren van de kinders.

Bij hun trouwen brachten deze, omzeggens, toch nooit iets binnen van bedied, want in de schorremorie van ’t leven, stapten ze, van zodra ze hun brood konden verdienen, even gerust in ’t huwelijk – als in ’t vissersschuitje.

J.F. in ‘De Poperingnare’ van 1937 – www.historischekranten.be –

Article Categories:
vergeelde krantenknipsels
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *