Het is verkeerd te menen, dat de volkstaal eenvoudig is, omdat ze de verfijning van de cultuurtaal mist. De volksmens zelf is veel minder eenvoudig dan hij op dichterlijk romantische wijze voorgesteld wordt. Hij houdt een taalvuurwerk in voorraad en wendt het aan als een schitterend scherm, waarachter hij zijn verlegenheid of machteloosheid verbergt.
Versterkende uitdrukkingen
Het is verkeerd te menen, dat de volkstaal eenvoudig is, omdat ze de verfijning van de cultuurtaal mist. De volksmens zelf is veel minder eenvoudig dan hij op dichterlijk romantische wijze voorgesteld wordt. Hij houdt een taalvuurwerk in voorraad en wendt het aan als een schitterend scherm, waarachter hij zijn verlegenheid of machteloosheid verbergt. Hij roept, scheldt en vloekt om bij anderen een vrees in te boezemen die dikwijls in zijn eigen gemoed schuilt. Woorden worden soms te zwak bevonden en niet in staat om het gemoed te luchten. Daarom worden ze aangevuld met en versterkt door andere, zodat ze affectief meer geladen zijn en emfatische kracht bijgezet worden.
Gewoonlijk wordt een zelfstandig naamwoord voorafgegaan door een bijvoeglijk naamwoord. Hiervoor dienen vaak de adjectieven ‘groot, stom, lelijk, vuil, vort, eeuwig’. In veel gevallen zijn ze onderling verwisselbaar. Zo spreken we van een ‘groote gaai, ge(r)sgaai, poepgaai, leure, lurpe, seute, lutte, moeial, schreemer, beslagmaker, groot en aap, onnozelere; stomme vliege, geete, kafkoe, tiete, lutte, meur, luch(t), belle, letters, stom briefke, stommen (h)ond, trap, lelijke schoffer, gaai, moeial, stinker, nieweerd, zot, schoefte, luifer, luiper, mooscher, levenhouder, zeurere, leugenere, leugeninge, commere, fijte , vuile tonge, lelijken overdrager, topper, dronkaard, boffer, beslagmaker; vuile lurpe, schoefte, snuifneuze’.
Vuil wijst vaak op kwaadsprekerij, zoals in ‘vuile tonge, muile, babbelinge, commere, devote. Voor rot schelden we ‘ne vorten topper, deugniet, dief, ezel, hond, ne vorte nievers te goed, sloeber, leugenere, ’n vorte schoefte, katte, die vorte vliegen. Het onuitsprekelijke wordt door het bijnaamwoord ‘eeuwig’ uitgedrukt: ‘zage, vijle, plager, knijzer, greter, zeurere, mooscher, mooschinge, brakke, babbelere, babbelinge, commere, kremper, gierigaard, foefelere, miserie, viezerik, teeuwelere, trutselere, deugniet, onkosten, bedrieger, schoffelere, plakker, topper, schooier, luiper, luifer, sloeber, vleeshond, lap, dretsinge, sulkertrutte, dibbe, profetebeze, sme, kwene, lutte, zotte, pleute’.
Eeuwig zijn ook ‘dat eeuwig geld, dat eeuwig dier leven, dilenen eeuwige kuis, dat eeuwig slicht were. Ongeveer synoniem met eeuwig is eendelijk, als attribuut voor de ‘leure, bedrieger, slimmerik, mooscher. Versterkend is ook wreed, b.v. in ‘wree(d) schoone’, maar ook in een ‘wree pleute’.
Ironiserend krijgt ‘schoon’ de tegenovergestelde en dus pejoratieve betekenis: ”n schoone medam, ne schoonen heere, ne schoone snellaard, ne schoone leegganger’.
Ook het omgekeerde komt voor: het zelfstandig naamwoord versterkt het bijvoeglijk naamwoord, dat eigenlijk de hele betekenis draagt. Sterker dan ‘ne viezen’ of ‘, ”n vieze’ klinken: ‘vieze pot, posternel, posternakel, rosse, geete, vies kedulje, model, pateel, viezen apotheker. ‘Ne gierigaard, ne nierigen, ’n gierige’, klinken niet zo krachtig als: ‘ne gierigen dzju, teis, vrek, kremper, teebijter, trekker, trekzak, gever, hebbaard, krebbebijter, pezewever, ’n gierige pelse, rosse, teve, tiete’.
‘Ne frankrik’ klinkt niet zo expressief als ‘ne franken duivel’ en ”n franke’ doet onder voor ”n frank stik, ’n franke tiete, teve, bette, rosse’. Voor stout passen de versterkende uitdrukkingen: ‘ne stouten duivel, ne stouten beer, ’n stoute bette, rosse, teve’. In plaats van dommerik en ’n domme wordt het ‘ nen dommen ezel, ’n domme kalle, sooize, klete’ en i.p.v. stommerik of ’n stomme: ‘ne stommen ezel, uil, achterweertsover, ’n stomme klinke, geete, lutte’.
Een zot(te) komt minder gek voor dan ‘ne zotten duivel, ezel, ’n zot schepsel, model, pateel, schier, of ’n zotte schierewiere, ’n zotte klinke’. Vuiler dan vuil zijn ‘ne vuilen beer, ezel, drendel, ’n vuil zwijn, ne vuile nieweerd, vetzak, ’n vuile sauce, sooize, klinke, tinke, trine, fijte, miete, ’n vuil pateel’. Wie lui of leef, ’n leegaard is, heet ‘ne lege loeder’, lullepotter, ’n lege kafkoe, lutte, trine’. Erg mager zijn ‘ne mageren tsiep, kanjaard, ’n magere krake’.
Dan zijn er nog het ‘oud kadulje’, de ‘oude krake’ en ’n oud schermik’, vaak ook ”n lelijk schermik’. Zo ook krijgt ziele de betekenis van het bijnaamwoord ”n goe ziele, ’n dustige ziele, ’n arme ziele, ’n levende ziele’, dit laatste meestal in de negatieve vorm ‘geen levende ziele’ voor ‘niemand’.
Aan het versterkende Nederlandse bijwoord zeer of heel beantwoordt in het Kortrijks een hele reeks woorden : straf, stijf, wreed, dood, bermhertig, schrikkelijk, schandalig, onminschelijk, eendelijk. Enkele voorbeelden zijn: ‘straf zachte, straf voorzichtig, stijf slap, stijf koud, stijf zachte, wreed goedhertig, wreed meegaande, wreed zachte van caractère, ’n wree(d) goe caractère, wree(d) lastig, wree(d) ambetan(t), wree(d) komiek, wree(d) geestig, wree(d) gierig, wree(d) mildig, wree(d) snel, wree(d) goekoop; doo(d)gemakkelijk, doo(d)simpel; bermhertig hoge, bermhertig diepe, bermhertig verre, bermhertig diere; schrikkelijk verlegen, schrikkelijk schoone, schrikkelijk leege; schandalig diere; onminschelijk diere; schabauwelijk diere’.
Ter versterking kunnen de bijwoorden zelfs worden opgehoopt: ‘stijf hard gevrozen, stijf straf gespannen, schrikkelijk zeere rien, ’t e(s) machtig wree(d) slich(t) were, wree(d) schrikkelijk geren zien of doo(d) geren zien, fijn blij zijn’.
Het bijwoord dient ook ter versteviging van het al versterkte naamwoord: ‘ne wree(d) lelijke luifer, ne stijve grote grêter, ’n eendelijk eeuwige zage’.
Deze versterkende functie kan ook door een hele woordgroep worden overgenomen: ”t kos(t) stikken van minschen, ’t scheelt alle minschen te vele’.
Het bijvoeglijk naamwoord klinkt ook krachtiger in een sarnenstelling met zelfstandig naamwoord, die gewoonlijk de condensatie van een vergelijking is: ‘straatarm, pintegierig, luizeleeg, vettenat, smoutzochte’. Naar analogie daarvan ontstaan andere samenstellingen waaraan wel geen vergelijking ten grondslag ligt: ‘steendronke, moortellamdronke, smoordronke, peerdekrimineeldronke, kattelam, toppezot, stoppezot, puitjemoedernaakt, moederminsalleene, moederzielalleene’.
In talrijke dergelijke samenstellingen heeft het versterkende element vaak de oorspronkelijke betekenis verloren: ‘peerderemedie, peerdemage, peerdechance, peerdepijne, doe(d)moe, doo(d)versleten, doodip, doo(d)slich(t), doodarm, doodongelukkig, doodellendig, doo(d)ziek’.
Enkele specifieke bijwoorden bij werkwoorden zijn de volgende: ‘zeere loopen, wree(d) liegen, hard wêrken, sterrelinge kijken, blendelinge vinden, ziendelinge missen, zochte rien, stijf strien, dievelinge ofkommen’.
Het emphatische resultaat kan echter ook worden verkregen door de herhaling, vaak door een toevoeging gevolgd: ‘(k)man (h)ier, kman (h)ier’; ‘lelijke luifer, lelijke luifer da(t) je zijt; ge zijt nen eeuwige mooscher, teure voor(t), teure voor(t), hoor je ’t nie(t)’. Teure d(e)romme, teure dromme, zeg ik’ kan worden uitgesponnen tot ’teure dromme, teure dromme, (h)aast u, zij(t) je nog niet were?’
Vaak komt de herhaling in de vorm van in versie voor: ‘u(w) eten ga(at) koud zijn, gaat u(w) eten koud zijn’. Deze inversie heeft de betekenis van een nadrukkelijke bevestiging. Bij persoonlijke voornaamwoorden zorgt de reduplicatie vaak voor verrassende klankbeelden : ”k ê ’t ekik gedaan, ê ‘k ’t ekik gedaan’ of ‘z’ê zij da(t) gezei(d), ê ze zij da(t) gezei(d)’.
De herhaling komt soms in de vorm van een versterkte variant voor: ‘o gij babbelinge, gij eeuwige babbelinge of gij vorte babbelinge’; ‘dat es wel ’n sooize, dat es wel ’n domme sooize’. Dikwijls wordt een synoniem als aanvulling gebruikt: ‘straten en wegen, vier en vlamme, donder en weerluch(t), groen en blauw slaan, ziek en zuchtig, eerlijk en treffelijk, moeilijk en lastig, achter hage en struik, met herte en ziele, in ne sakker enne vloek’ eeuwig en alsan, ’t es al hemel en goor, hemel en water, hemel en bloe(d), hemel en vier, ’t es jammer en zonde gods, me(t) name en toename, noch (h)uis noch thuis, diere en dikke betalen, zonder ende of gron(d), ’t es al suiker en zeem, vragen en steerten, klagen en steenen, kêrken en wêrken, lappen en tappen, knabbelen en babbelen, stroppen en schieten, wekkeren en slaan, kommen en gaan, stoppen en naaien, vezelen en koekeloeren, hoesten en bassen, betinteld en betooverd, zeemen en fleemen’.
Een andere vorm van herhaling is de uitbreiding : ‘je ruifelt erdeure, je gaat erdeure met de bree ruifel; ’t es poerdrooge, ’t es zo drooge of baans; dat en es niet nieuwe, ’t es oud vuil; ’t es rotte vort, ’t es zo rot of ne mispel, ’t es zuk ne krebbebijter, je zoud ip de krebbe bijten van gierighei(d); ’t es nen eeuwige grijnzer, je grijns(t) van ótie (als hij) ipsta(at) totdat hij ga(at) gaan slapen; (h)eur (h)uis je es schoone, ’t es gelek(t); je was zo rap of ne palink, ’t wa(s) lijk ne palink die tusschen mijn vingers sleerdege; ‘k en kan nie wel glazen zien staan, ” n ze (als ze) vul zijn, ‘k zou ze uitdrinken, en ó’n z’ iele zijn, ‘k zou ze doen vullen; je zingt ip alle toontjes, ’t en es nooi(t) ’t zelfste dat hij vertel(t); je zag zovele of, ’t was ’n peerdepijne dat hij ofzag’.
Het volgende zinnetje stamt wellicht van een humorist, maar wie het nu gebruikt, denkt in geen geval aan de eigenlijke betekenisinhoud: ‘Wacht ’n sekondje, ‘k ben in twee minuutjes were’.
In andere uitbreidende herhalingen wijkt het tweede lid duidelijker van het eerste af : ‘z’ ên geld in overvloe(d), ze zijn zo rijke of de zee diepe; ’t est ne (h)ebbaar(d), j’ es van Eine; trek ’t u nie( t) an’. lat maar draaien die draait; (h)eft u ma weg, g’ (h)ê(t) gedaan me(t) zaaien; g et gedaan me(t) zaaien, stik ’t maar ip; ~ijne meulen e? dra~i(t)_ niet, je rol(t) zijn matten ip; ’t bloe(d) trek(t), ze: den boer, en t (h)imdje _ga(a) nader of ’t rokske; ne mins zonder caractere la(a)t zijn zaken draaien, Je la(a)t Bourgogne waaien; ’t es nog ’n snotneuze, j’ê nog zijn melktanden; wach(t) ma totda(t) ‘ken zie, ‘k ga ’t hem deur zijnen baar(d) wrijven, ‘k ga den zijn panne vermaken’.
In veel gevallen is de aanvulling een overbodige toelichting : ”t en scheel(t) maar ’n haar van een hoof( d); ge zijt wel late ip u stik; zet u ’n eure; ’ten es gene meedere berdulf of onze fikke, zijn dingen es alle dagen in slunsen’.
Soms geeft de toelichting oorzaak of gevolg aan : ‘wa(t) zoutie ’n ander geren zien, j’en zie(t) zijn zelven nie geren; ge moe(t) zo lekkerig nie zijn, ge ga(at) nog blij zijn van droogenbroo(d) t’eten; la(a)t ’n in zijn were, je gaat in zijn eigen komen lijk ne rauwen andzjoen; ge zijt beter me(t) vrimd of met eige(n) volk, wan(t) ö’je gebeten zijt, ’t es van u eigen luizen; je ga(at) weten wa(ar) dat ’t gebrand ê, ze gaan in zijn zakken zitten; j’ ê zeepe an zijnen buik, je sleer(t); ‘k wa(s) zijn vertellinge zo moe, ze liep uit mijn ogen; ‘k en ê geen teten gema(a)k(t), ge moe(t) ma(ar) de gazette lezen.
Eulaliete, ’t es nog ne gever, z’es van geven doo(d); ’t es me(t) ’t gedach(t) van de ouders en ’t stalje es gestrooi (ook: ’t es me(t) ’t gedach(t) en de meubels); j’en ê noch kruis noch munte, j’es al zo arm of Job; in mijn beu ter stikt er geen haar, ‘k ben altijd rechte vo(or) de vuis(t); ’t es nen aar(t)sdeugniet, j’en ê geen spierke goe(d) bloe(d) in zijn vel; j’en es van zijnen tijd nie, j’es ’n g(eh)eele eeuwe ten achteren; j’ê were zijn tonge laten pellen, z’ên were den (w)oorm uit zijn neuze getrokken;
Gusten es wel ter tale, je spreek(t) lijk nen avokaa(t); g’êt da(ar) ne kwakkel geschoten, g’êt da(ar) nen (w)oorm afgegaan· z’es zo kolerig of ’n (h)inne, ze zou doo(d) vallen van colère’. Van een rode dronkemansneus wordt gezegd: ‘da(t) je moste in den deen zijn neuze bijten, g(h) et n stik in u voeten (botten) vo(or) g(eh)eel uw leven’.
Talrijk zijn de uitdrukkingen waarin de hevigheid van de handeling die door het werkwoord wordt uitgedrukt, weergegeven wordt door een bijzin van gevolg met het voegwoord ‘dat’: ”k zou lopen, dat ’t vier in den asse kom(t); ’t waai(t) dat ’t schuifelt; ’t ko(o)k(t) dat ’t brobbelt; ’t regent dat ’t giet; ’t vries(t) dat ‘kra(a)k(t); je sla(a)p(t) dattie ronk(t); me loegen da(t) rn'(h)utstegen; je lieg(t) dat hij ’t zelve geloof(t); ze smooren dat den bitter in (h)ulder neuze (h)angt; ze lachen dan ze krullen; ze vechten dat ’t schauwe geef(t); z’eten dan ze keeroogen; ‘k ê den ’n toppêre gedraai(d) dat hij noch zunne noch mane meer en zag; ge moet (h)ouden dan u (h)anden kraken; ge zoudt alzoo verkopen, dat ’t (h)aar deur u klakke groei(t); ge keunt alzoo bluven wachten totdat ’t grootje van d’hoogemesse kom(t); z’eten dan z’erbij vallen; k’ ê den ’n toppere gegeven, je mochtege achter zijne kop zoeken; k’ê den ne plak, (ook: ne wafel) gegeven dat hij ronddraaidege; ze wêrken dat ’t stuiftt’; k moe zoo niezen dat de tranen uit mijn ogen lopen’.
Een tegenstelling maakt een spreekwijze altijd treffend: ‘onder ons gezei(d) en elders gezwegen; ‘ken kenne noch hoogdag noch leegdag; ge’n moet geen (h)akkelgarens verkopen, ge moe(t) rechtuit spreken; geef den boffer ’n broo(d), de klager en ê geen noo(d); ge moe(t) voordinken, achterdinken kom(t) te late; de bomen en komen malkander nie tegen, de minschen wel; de muisjes eten broo(d), ma(ar) z’en eten geen dagen’.
–
J. Soete en F. Debrabandere in Leiegouw van 1974