En dan zijn er de Germanen. De ‘Duytsche’ schrijft Vaernewyck. Hun zeden verschillen totaal van die van de Galliërs. Hier bestaan er geen druïden die offerandevieringen leiden. De Germaanse goden zijn natuurelementen, dingen die ze effectief kunnen zien. De zon, de maan. En Vulcanus die door de heidenen beschouwd wordt als de god van het vuur. Dat is het zowaar.
De Germanen houden zich onledig met jagen, paardrijden en oorlog voeren. Hun kinderen moeten van jongs af leren omgaan met werken en met ongemakken. Hun favorieten zijn jongeren die lang kind blijven en de belofte met zich meedragen om uit te groeien tot krachtige strijders. Lang kind blijven, betekent meteen dat er geen plaats is voor het beleven van de puberteit. Kijken naar de vrouwen voor hun twintigste is zonder meer onbetamelijk. En dat moet verdorie niet gemakkelijk zijn als ik het zo lees. Mannen en vrouwen wassen zich gezamenlijk in de rivier. De vrouwen bedekken amper hun intieme delen en tonen zich dus zo goed als naakt aan de jonge mannen.
Ze moeten niet veel weten van de landbouw. De pot schaft melk, kaas en vlees. Niemand heeft grond in eigendom. Elk gezin krijgt jaarlijks een perceel toegewezen. Veel ambitie om te boeren is er niet. Vooral met de wetenschap in het achterhoofd dat ze in een volgend jaar op een andere plek zullen wonen. Het rondzwerven heeft zo zijn bedoelingen. Hun focus ligt op oorlog. Veel op dezelfde plaats blijven wonen is binnen deze context nefast. Het beoefenen van de landbouw zou de mannelijke strijdbaarheid kunnen doen afzwakken.
De oorlogskunde mag nooit vergeten worden! De landbouw heeft trouwens een sociaal aspect dat hen niet echt aanstaat. De rijkste en de machtigste boeren zullen de zwakke domineren en verdrijven. Het volk mag niet te keurig wonen. De Germanen mogen niet begerig koekeloeren naar geld en goed. Beschut zijn tegen hitte en koude is al meer dan voldoende. Elke vorm van welstand zal muiterij, tweedracht en gekrakeel doen ontstaan. Nee. Het is duidelijk beter om een goede eensgezindheid te behouden.
Het Duitse volkje vindt het prima als hun steden omringd zijn door woest en onbewoonbaar land. Ze hebben hun buren verdreven, zoveel is duidelijk. Niemand durft nog te wonen in hun nabijheid en zo zijn ze meteen ook zeker om niet om het geringste aangevallen te worden. De oorlogen spelen zich dus vaak af tussen de steden onderling, met de burgemeesters als legeraanvoerders en gezegend met de absolute macht om te heersen over het leven en dood van de eigen onderdanen.
Ook in tijden van vrede laten de voogden van de steden zich gelden als alleenheersers. Voor gemene overheden en magistraten is er geen plaats. De burgemeester regelt alle geschillen. Straatschenden en het uitstropen van mensen die niet van hun stad of land zijn, wordt niet als verkeerd bestempeld. Integendeel: het is voor de jongeren een kans om te oefenen en om de luiheid uit hun lijven te verdrijven. Van God en zijn geboden hebben ze nog geen weet. Het zijn heidenen. Ze volgen de wetten van de natuur. Zo is het totaal verkeerd om iemand te beroven die onschuldig is. Men mag niets aanrichten aan een ander wat men zelf niet graag zou ondergaan. Het is niet geoorloofd om het goed van een ander te beroven als dat het resultaat is van diens zweet en arbeid en als het allemaal eerlijk en met vaardigheid werd gespaard.
Hier in Vlaanderen hebben velen onder ons anno 2015 datzelfde Germaans bloed in zich. Ik ben er als de kippen bij om meer te leren over al die illustere voorvaderen. Al vroeg proberen die Germanen hun heerschappij uit te breiden. Ik moet daarbij aan de naam ‘Franken’ denken dat met verloop van tijd trouwens de maidennaam van Frankrijk zal genereren.
Dit id een fragment uit Boek 6 van De Kronieken van de Westhoek