banner
aug 31, 2018
1800 Views

Het pasterschap van Pol

Written by

Het onderstaand verhaal herinnert Daniël Dufloo zich van zijn moeder die het hem dikwijls verteld heeft. Als toemaat volgen nog een tweetal typeringen van hoofdvertolkers uit ‘De Engelse processie’.

banner

Het onderstaand verhaal herinnert Daniël Dufloo zich van zijn moeder die het hem dikwijls verteld heeft. Als toemaat volgen nog een tweetal typeringen van hoofdvertolkers uit ‘De Engelse processie’.

De Engelse processie

Een late najaarsavond ergens rond de jaren 1887 op de Lion Belge. Op de hoeve waar thans de familie R. Baes-Lagrand woont (grondgebied Reninge) verzamelen zich enkele jonge mannen. Er wordt een en ander beraadslaagd. Het gaat er plezierig aan toe. Rond de bietenhoop zouden ze onder de volle maan de ‘Engelse processie’ houden. Gezond verzet was toen immers nog goddelijk genspireerd.

Er wordt een paster, koster, dienaar, belleman en vaandrig aangeduid. Op een lange stok wordt een vaandel vastgemaakt, het getuig is een manshemd met lange slip waarin de wind zich gretig kan wentelen en zo de pret nog vermeerderen. Daarbij nog enkele kleinere vaandels, alles met zorg en goed overleg in gereedheid gebracht.

Boven een zwaar betakte ‘bollaert’ ziet boerken Beddeleem het volle maantje lachen. ‘Goed voorteken,’ dacht de guit, ‘straks is het onze beurt!

Het weer is die vrolijke bende anders wel genegen; wind naar wens om de vanen te laten fladderen, voor ’t licht in de lantaarn wel iets teveel geblaas. Boerken Beddeleem steekt zijn eigen lichtdoos dan ook maar onder zijn vest, om ze te beschutten tegen ’t windengedoe en ook om zich eraan te verwarmen.

Op de hoeve moeten de kinderen ondertussen naar bed. Ze hebben echter lont geroken en bespieden het gedoe door kamer- en zoldervenster.

De stoet wordt geopend door bellegerinkel, dan volgt de bollige vaan. Pol Ureel valt de eer te beurt als paster mee voorop te stappen. Daarna nog enkele lapstokken, allen op een eerbiedwaardige afstand van elkander, onder ’t zingen van de litanie van al de heiligen. Alleen de namen van de processiegangers worden ter bescherming aanroepen.

‘De overige heiligen zullen dat voor één keer toch niet kwalijk nemen,’ roept er ene.

Na ‘Heilige ….’ volgt telkens
”t Orate pro nobis
Miserere klaverhooi
hier en daar een hopken strooi
…………..’

Achter de stoet stappen de drie strijders. Eerst boerken Beddeleem met een zeef boven zijn hoofd, daarna Henri Kino, groot van gestalte, met een licht gebarsten boterpot op zijn kop en helemaal achteraan een stoere bonk …. met onder zijn vest een zware hamer. De afspraak bestaat erin om na een viertal toeren rond de bietenhoop op een bepaald punt de met water gevulde pot door ’t zeefwerk te gieten.

Oh wee echter voor Henri. In plaats van ’t boerke te foppen wordt hij zelf kletsnat wanneer achter hem de hamer te voorschijn komt en het aarden potteken tot gruis wordt geslagen.

Een fameuze kraker stelt meteen een eind aan de aanbidding der heiligen. Henri voelt zich natuurlijk gefopt. Paster Pol heeft ondertussen beide slippen uit zijn broek getrokken om alzo zijn pasterschap wat meer eer aan te doen. Maar een guit maakt aan de achterslip twee haakjes vast met een natte zakdoek eraan. Onmiddellijk zijn er twee, drie om den Pol die natte slip eens te laten voelen en Pol vergeet zijn pasterschap en aapt Henri na. Een haakje maakt echter op ongepaste wijze een knoopsgaatje in Pol zijn broek. Pol moppert dat het juist achteraan moet gebeuren. ‘Ik kan niet eens zien hoe erg het is! ” t Zou vooraan nog erger geweest zijn!’, merkt er een op. Een ander troost hem dat er geen darmkens te zien zijn ! En natte Henri, hij droogde op van het lachen. En zo verging het de jeugd van toen.

Ze dronken allen van ’t vat
Pol vergat de pijn aan ’t gat
Henri was verlost van ’t nat
Twee die loofden voor ’t verstand
Ze prezen zich de slimste van ’t land.

Achiel Beddeleem

Achiel Beddeleem woonde op een hofstede van Michel Matthijs in de Halve Reningestraat. Omstreeks de jaren 1935 is hij verhuisd naar Watou. Vele vertelsels hebben over Achiel de ronde gedaan.

”t Was een echte Uilenspiegel’, zo vertelde ‘de busse’ (bijnaam van Camiel Alleman die wagenmaker was op de Lion Belge; een ‘busse’ is de naaf van een wiel).

Achiel was eens met enkele vrienden naar de kermis te Ieper geweest. Bij het terugkeren gaf hij de indruk zich aan de enkel bezeerd te hebben. Verder gaan was onmogelijk. ‘Bekommer je niet om mij’, zei hij, ik zal tegen deze muur slapen.’ Protest echter bij zijn kameraden, ze zouden om beurt voor ezel spelen zodat Achiel veilig zou thuis gebracht worden. Zo gezegd, zo gedaan. Achiel werd op de rug van één van zijn kameraden getild en voortgedragen.

Als een haan op een kerktoren overschouwde hij velden en weiden en genoot hij van een milde zomeravond. Alles verliep naar wens. ‘Brielen goed, Elverdinge goed, Woesten goed en thuis ook,’ sprak hij luchtig. Aan de herberg ‘De Meiboom’ sprong dat voske echter van de rug van één van zijn kameraden en zette het op een lopen; hij was immers nog fris man! ‘Slaap wel’, riep hij zijn beetgenomen vrienden toe, ‘en bedankt!’

Een gebuur had eens een oude koffer gekocht van de vader van Achiel. Nogmaals toonde Achiel zijn vossenstreken. Hij wist wanneer ze de koffer kwamen halen. Vlug in de koffer, een krammeke binnen aan het deksel en een draadje rond het slot en klaar was ’t voske. En zo belandde die ‘zware’ koffer bij de buren, mislukte om die koffer te openen. Zou er alwaar poging na poging iets in zitten?

‘Misschien zit de koffer vol geld,’ hoorde de kofferbewoner zeggen. Te lange laatste werd er een hefboom bijgehaald en het deksel werd opgetild. Vooraleer de omstaanders van hun verstomming bekomen waren sprong Achiel uit de koffer. ‘Bedankt voor de moeite en de leute, en tot ’t nog ’n keer past’, lachte hij en weg was hij

Pol Ureel

Heel goed gekend als een oud, naar ’t werk gebogen mannetje, gaande met zijn handen op zijn rug. Zijn krom gewerkte kneukelen vielen sterk op. Hij woonde te Woesten bij de herberg ‘De Meiboom’. Wanneer je Pol zag, zag je zijn pijpke. Zijn voorkeur ging naar ’t platformke, een kort dik pijpke waarvan het bovenste afgebrand was. ‘Slete’, zei ’t Ureelke, ‘met lange te leven gaat dat alzo.’ Dat platformke gaf de beste smaak en ’t was voordeligst.

Thuis bij de stove rookte hij zijn ruintj, een pijp met verkote steel. ‘Altijd nader van een ongeluk dan je denkt, en je moet bejendig zijn,’ sprak die brave man.

Uit Vlietmara van 1980 – Heemkring van Vleteren –

Article Categories:
sappige vertellingen
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *