De streke langs de Fransche grens, van de zee tot aan de Leie, wekt niet zonder reden de bewondering van den reiziger op.
Door Lodewyk Allaeys & Gratinanus Vervot
Nog niet zo lang geleden kreeg ik van Franz Denys een copie van het boek ’t Westland in den Franschen tijd’ door Lodewyk Allaeys, een boek dat in 1898 te Ieper bij Callewaert gedrukt werd. En omdat dit boek toch erg zeldzaam geworden is, dacht ik dat het voor mijn lezers misschien toch interessant ware om uit dit boek enkele hoofdstukjes te lichten.
En we beginnen daarbij met het eerste hoofdstuk
Land- en Waterbeschrijving
De streke langs de Fransche grens, van de zee tot aan de Leie, wekt niet zonder reden de bewondering van den reiziger op.
Wanneer hij langs den zeekant de wilde duinen beklimt, en van den « Hoogen Blekker » landewaarts kijkt, dan zweeft zijn oog over eene uitgestrekte vlakte, waar ’t zij malsche weiden ’t zij golvende en groenende velden al den rijkdom van den vruchtbaren grond ten toon spreiden, of die schatten achter eene gordijn van geboomte verdoken houden.
Steen- en spoorwegen verbinden de dorpen en steden, die als biekorven in dat schoon geweste neergezet staan en het verlevendigen.
In de verte rijst eene reke heuvelen van den Casselberg tot aan den Kemmelberg; geheel die schoone streke noemen wij ons Oud West-Vlaanderen ook nog Vlaanderens Westland, of beter gezeid het deel van ’t Westland dat aan de roofzucht der Franschen ontsnapt bleef gelijk wij in een volgend hoofdstuk vertellen zullen.
Niets herinnert dat de voorouders van die vreedzame bewoners eeuwen lang hunne erve tegen oorlogvoerende benden moesten verdedigen, en al wat zij bezaten zagen vernielen of wegvoeren; de overvloedige oogsten hebben nu nu enkel het ongunstig weder te duchten.
De vruchtbare grond en vertoonde ook niet a!tijd eene uitgestrekte vlakte, tegen de stormende zee beschermd door eene streep duinen, welke de bruisende golven binnen hunne palen houden.
In Cesars tijd was de zeekuste door kreken en inhammen doorsneden, en het zeewater drong bij hooge tije uren verre in het land, bij groote stormen of springvloeden spoelde zelfs een deel van het Houtland onder. Boomen en struikgewas werden door het water ontworteld, meegesleept en in den grond bedolven; zoo ontstond eene dikke lage deiring, die nog over korten tijd veel als brandstof gebruikt werd.
Langs die inhammen of zeearmen woonden arme visschers, doch met den tijd groeide de bevolking aan, handel en nijverheid vonden aan de natuurlijke havens der zeekuste eenen gemakkelijken uitweg. Lombaertzijde werd eene voorname stad, maar den 24 Juni 1116 werd zij bijna geheel door eenen storm vernield en hare haven met zand opgevuld en verstopt. Eeuwen lang werkten de kustbewoners om hunne streke voor het zeewater te bevrijden:
Boudewijn met den Baard vertrouwde het bestuur der waterwerken aan den kasteelheer van Ghistel en schonk hem den titel van erfelijken zeewachter (forestier der duinen, zoo zegt een oude tekst) van Vlaanderens westergrens tot aan het Zwijn, daarvoor kreeg hij als leen het marktgeld van Brugge (standgeld- droit de tonlieu).
De Izere, later Yzer, voerde zijne wateren langs vele kromten naar de zee, waar twee voorname mondingen een eiland omsloten.
Het land ten Westen van den Yzer noemde Veurne ambacht, en gelijk de Yzer langs Nieuwendamme over Lombaertzijde zijne voornaamste monding had, zoo lag deze stad in de kasselrij Veurne. De Veurnambachters losten het water hunner streke langs eene vertakking van den Y zer, die al Santhooft (Santhoveda) in de zee liep, zoo werd die geule breed en diepe.
De graven Dirk en Philip van den Elzas (1163) vonden deze plaats geschikt om er eene goede haven van te maken en lieten dezen zeearm verbreeden en met rijshoofden versterken. Santhoofd werd tot stad verheven en kreeg den naam van Nieuwpoort. De springvloeden van 1111, 1116 en 1184 veranderden den loop van den Yzer, en de laatste verzande de oostelijke monding geheel en gansch.
De haven van Lombaertzijde, allengskens verdwijnende bij gebrek aan stroomwater, zoo gingen de inwoners naar Nieuwpoort wonen en de stad verviel naderhand tot een klein dorp. Het Yperleet was reeds in de 12° eeuw bevaarbaar gemaakt en liep grootendeels op het grondgebied van ’t Vrije, door het Vladsloo-ambacht langs Moere, Oudenburg in de Wateringen van Blankenberghe.
Robrecht van Bethune gaf in 1378 oorlof aan de schepenen van Yper om bezijden het Yperleet eene vaart te delven, die naar den Yzer leidde. De menigvuldige overstroomingen, zoowel door de binnenwaters als door het zeewater veroorzaakt, maakten een kundig stelsel van werken noodig om het vruchtbare land aan de zeekust voor watervloeden te bevrijden en om in droogten het noodige versch water te behouden. Dewijl deze werken van algemeen nut waren, ontstonden er vereenigingen van belanghebbenden, die een bestuur aanstelden, ’t welk den naam van Watering droeg.
Vaarten en grachten werden gedolven, sluizen gebouwd, dijken opgeworpen onder het toezicht van de Wateringen, die onder goedkeuring van den Landsheere lasten inden om de kosten te dekken. Rond Veurne waren reeds in 1166 zulke werken aangelegd : een saarter van 1184 spreekt van eene Noord- en Zuid- Watering. Eenige jaren later moest de vaart van Nieuvvpoort verbreed en verdiept worden. Gravin Margaretha bepaalde in een schrift van 1205 voor welk aandeel de Wateringen van Veurne en Brugge de kosten moesten helpen keeren.
De Wateringen maakten ook dorre gronden vruchtbaar en legden moerassen droog, wonnen gronden op den zeekant, en genoten wegens deze groote diensten te allen tijde de bescherming der vorsten. ’t Is merkensweerdig dat, onder de Fransche Omwenteling, wanneer alle besturen afgeschaft en vernieuwd werden, de Wateringen bleven bestaan en door de wet van 4 Pluviose van ’tjaar VI, kracht verwierven.
Op onze dagen zijn de Regeerders der Wateringen gekozen door de eigenaars en eigenaressen, die meer dan 25 Hectaren grond bezitten. Hoewel deze nuttige instellingen niet altijd de overstroomingen kunnen voorkomen, toch zijn die rampen niet meer zoo uitgebreid; daarbij heeft de regelmatige aflossing der wateren eene verandering in de luchtgesteldheid te wege gebracht: de uitwazemingen van den moerassige grond veroorzaakten in.het Bloote dikwijls kwaadaardige koortsen, die men polderkoortsen of Noordschen stier noemde. Heden ten dage is die ziekte veel meer zeldzaam geworden.
In de middeleeuwen was Brugge eene vermaarde handelsstad en droeg met recht den name van Venetië van het Noorden; doch gedurige oorlogen verdreven de kooplieden en de verzanding van het Zwijn maakte de zeevaart langs Damme onmogelijk.
De Bruggelingen zagen langs de Westzijde naar een redmiddel uit, dat zij hoopten in de haven van Duinkerke te vinden.
In 1615 werd eene vaart naar Oostende gedolven, de kooplieden gebruikten verder de vaarten der Wateringen, maar deze waren niet voldoende voor den handel, die ook in het Westland toenam. Daarom besloten de magistraten van Brugge, Veurne en Duinkerke op gezamentlijke kosten eenen waterweg te openen, die van Plassehendaele op de vaart naar Oostende verbinding gaf met de haven van Duinkerke.
Twee jaar later kon men in den ontblooten grond vaarten delven en breede wegen aanleggen, daarna werd heel de oppervlakte in rechthoeken verdeeld. Twintig windmolens trokken het water uit de leegten.
Op het verdroogde slijk werd heet koolzaad gezaaid : een overvloedige oogst toonde dat de grond van zeer vruchtbaren aard was. Op korten tijd werden de Moeren geheel bezaaid en beplant, alle soorten van houtgewas groeiden er weelderig, hoven en boomgaarden werden aangelegd, en gelijk de grond ook diende om wit steen te bakken, zag men ten allen kante hofsteden oprichten.
De groote Moere had eene oppervlakte van 7098 gemeten, en de Kleine, die west van de Groote lag, 3000 gemeten, daarin begrepen de moerassige landen, welke Coeberger voor rekening van eigenaars uit Bergen-Ambacht vruchtbaar gemaakt had.
Bij de verdeeling der Moeren viel het Oostelijk deel aan de Aartshertogen en werd daarom de ‘Coninx- Moere’ genoemd; het Westelijke deel kreeg den naam van ‘Coebergers Moere’.
In beide deelen was er een Magistraat met baljuw en greffier om het gerecht uit te oefenen. Coeberger bezat al de rechten, die aan den Heer van eene heerlijkheid toekwamen, te weten : hij mocht er het hooge, middel en leeg gerecht uitoefenen. Doch na eenige jaren verkocht hij dit rechtsgebied aan den vrijheer van Noirmont, die in 1644 eene kerke en veertig huizen liet bouwen en zoo de prochie Moerkercke stichtte.
Eene wekelijksche markt van alle soorten van waren werd er gehouden, en op korten tijd zou daar eene groote stad ontstaan, want de rijke lieden van Bergen en Veurne vonden de Moeren zoo schoon, dat zij ten alien kante lusthoven bouwden.
Jammer dat zulk schoon vooruitzicht in eens verijdeld werd: de oorlog was in 1644 tusschen Frankrijk en de Spaansche Nederlanden herbegonnen; de Franschen wonnen de grenssteden van het Westland: Brouckburg, Lens, Bethune, enz. Twee jaar later stonden zij voor Bergen: de spaansche veldheer Don Antonio La Cueva, die met 1800 ruiters in de Moeren lag, trok achteruit.
Er was overvloed van leeftocht in deze vruchtbare streke te vinden, en de Franschen namen de bate waar om met heele benden op roof uit te gaan.
De markgraaf de Leede, bevelhebber van Duinkerke, vreesde van ook door de Franschen belegerd te worden. Om ze tot den aftocht te dwingen, of ten minste het gevaar te verminderen, liet hij met wassende tij op 4den September 1646 het zeewater in de Moeren loopen.
Sedert twee jaar hadden de bewoners zoowel van de Spanjaarden als van de Franschen te klagen, doch nu waren al hunne oogsten vernield, en zij zelven moesten hun leven redden met op hunne zolders te vluchten, tot zij met schuiten konden aan land gebracht worden.
De Moeren waren nog eens in waterpoelen veranderd; nogthans de schandige daad van den markgraaf de Leede gaf hem kleine bate: Duinkerke, Veurne, ja heel het Westland werd door Lodewijk XIV overmeesterd.
In 1664 maakte Jan Van Strype, koopman te Antwerpen eene overeenkomste met eenige grondeigenaars der Moeren om ze weder droog te leggen, doch ’t was zoo ’n troebelen tijd dat zijn plan in het water viel.
Vier jaar later werd heel het Westland door den vrede van Aken (2 Mei 1668) aan Frankrijk afgestaan, toen kregen Colbert en de markgraaf de Louvois het verdronken land in eigendom, mits het op hunne kosten droog te leggen, maar ook deze proef bleef onderwege.
Eindelijk kwamen rust en vrede onder Maria Theresia’s regeering ons lang beproefde vaderland opbeuren; steden en dorpen herleefden, handel en nijverheid ontwaakten en de landlieden doorploegden opnieuw de verlatene velden, die, altijd milde, hunnen arbeid met rijke oogsten beloonden.
De Moeren verrezen uit hunnen doodslaap: in 1750 werd het oude Ringslot volgens het plan van Coeberger opgedolven en het water afgetrokken. Een groote plas bleef over en die werd later door vrijheer Herwyn van Veurne droog getrokken.
Nu zijn de Moeren bestuurswege verdeeld in: Fransche Moeres, parochie en gemeente in het Departement van het Noorden, en Belgische Moeren, gemeente, kerkelijk onder de omliggende parochiën behoorende.
–
Uit Doos Gazette van 2008 – Guido Vandermarliere


