Ketterij wordt in de loop van de tijd gelijkgesteld met toverij en dus eveneens bestraft met het vuur. Bij het proces van ketters speelt de kerkelijke overheid deze keer wel zijn rol. ‘Heresie (dwaalleer of ketterij) wordt gepunierd metten viere waarvan de geestelijke juge ’t proces maakt, en de wereldlijken d’ executie doet.’ Op vandaag worden priesters ervan beschuldigd om pedofielen te zijn of om geld verduisterd te hebben, maar vierhonderd jaar geleden draaiden hun voorgangers hun hand er niet voor om om te moorden of te laten moorden in de naam van Jezus Christus.
De geestelijke rechtbank stuurt de ketters naar het vuur. Zo bijvoorbeeld te Gent waar die samen vergadert in de schepenzaal. Cannaert zegt het zelf: de geestelijke rechtbank verschilt in niets van de krijgsraad. De aanklager van die tijd heet ‘inquisiteur’. Hij spreekt in het bijzijn van de beschuldigden en van een grote menigte van geestelijk en wereldlijk volk zijn vonnis uit. Hierbij worden de beschuldigden als openbare ketters bestempeld. Ze worden afgesneden van de arm van de katholieke kerk en aan de wereldlijke arm overgeleverd die nu zonder verder onderzoek de doodstraf mag uitspreken en moet uitvoeren waar de kerkelijke autoriteiten zelf wel de nodige schrik voor heeft. Het komt er kort samengevat hier op neer: de kerk doodt niet zelf maar laat een ander doden.
De schrijver pakt uit met een voorbeeld van een rechtsgang uit 1560. Het is slechts één voorbeeld uit een resem identieke processen. De inquisiteur van dienst is meester Pieter Titelmans, een licentiaat in de Godheid. De aanklager wordt hier omschreven als ‘inquisiteur apostolicus van ons heilig christelijk geloof’ en afgevaardigd om over heel Vlaanderen uitspraken te verrichten. Tegenover Titelmans staat vier Gentse beschuldigden: Zoetkin van Houte (60), Lynken Claeys (20), Lynken Pieters (25) en Martha Baert (21).
Ze zijn ’ter contrarie geweest van het openbaar geloof, de sacramenten ende de leringe van onze moeder, de heilige Roomse apostolische en universele kerk’. Hun ketterse beweringen worden netjes opgelijst. ‘Dat onze moederkerk niet de waarachtige kerk is, maar de hoere van Babylonien, dat de paus helemaal niet de stadhouder van de christelijke kerk maar integendeel een zuivere antichrist. Dat het traditionele kinderdoopsel van de katholieken onnuttig en van onwaarde is, maar dat men enkel kan gedoopt worden op het moment dat men gelooft en verstand heeft. Jezus is nooit een man van vlees en bloed geweest en al zeker geen kind van Maria.
De misdiensten zijn niet meer dan afgoderij en de priesters hebben absoluut geen macht gekregen van God om absolutie te verlenen aan zondige mensen.’ Ik ga nog even verder met hun beweringen. Een vagevuur is er niet, wat een flauwekul om hier missen te laten opdragen voor je eigen zielzaligheid. Niemand ontsnapt aan het laatste oordeel. Vasten en vlees derven op zon- en feestdagen is bullshit. De lijst van de beschuldigingen aan het adres van het viertal is een epistel van veel bladzijden.
Het verdict verrast me geenszins: ‘We zeggen, wijzen en verklaren en prononcieren bij dit ons tegenwoordig vonnisse in ’t geschrifte; dat gijlieden Zoetken, Lynken Claeys, Lynken Pieters en Martha Baert obstinate, hardnekkige, impenitente, incorrigibele ende heretieke ketters zijn en over lange tijd schismatiek zijn geweest…. Alzo biddende door de barmhartigheid van God, dat zou zij haar vonnis over ulieden zonder perikel der doods modereren.’
Het doodvonnis wordt niet onmiddellijk uitgesproken. Dat zal dienen te gebeuren door de zestien schepenen van de keure. Het advies van de inquisiteur is duidelijk. Ze moeten gestraft worden voor hun dolingen. De kerk is barmhartig, maar spijtig genoeg ligt de bestraffing in wereldlijke handen. De kerkjuristen wassen hun handen in onschuld en laten nu het vuile werk over aan de wereldlijke macht.
Er volgt nog een extra onderzoek. De schepenen hebben twee broeders van het klooster van de Predikheren ingeschakeld om de beschuldigden te evalueren en die brengen half augustus van 1560 hun eindverslag naar voren. Ze hebben geprobeerd om in eer en geweten de dames weer op het rechte christelijke pad te brengen, maar ze zijn tot de slotsom gekomen dat dit niet geslaagd is; ‘ze bevinden dat zij bij hunlieder dolingen ende erreuren obstinatelijke blijven persisteren ende datter geen apparantie en is van enige bekeringe.’ De schepenen twijfelen nog. De gevangenis zit vol met ‘een grote menigte van gevangenen’, misschien zou het beter zijn om de verdachten afzonderlijk op te sluiten en een nieuwe poging te ondernemen om hen te bekeren.
Vooral de jeugdige Martha Baert en Lynken Pieters tonen zich eventueel bereid om toe te geven. Ze worden allebei naar het gravenkasteel verwezen waar ze een speciale behandeling van de cipier zullen ondergaan. Maar jong of niet, de dames willen niet wijken, ‘persisterende bij hunlieder opinien en dat zij bij dezelve willen leven en sterven.’ Een nieuwe indoctrinatiepoging trekt Pieters over de brug, ‘na vele schone woorden heeft ze eindelijk verklaard dat zij tevreden was van haar opinie af te gaan.’ Met Martha daarentegen is er geen praten aan: ‘dat de zelve geheel is blijven persisteren.’
En nog is het spel niet helemaal uitgespeeld. De wereldlijke arm talmt nog altijd om hun vonnis uit te spreken. De kalender is ondertussen al doorgespoeld naar de 20ste november van 1560. Een extra poging levert geen succes op en nu wordt eindelijk, na zo lang dralen het onvermijdelijk vonnis uitgesproken. De uitspraak van de inquisiteur wordt over de hele lijn gevolgd en de gevangenen worden tot het vuur verwezen. Lynken Claeys wordt gespaard, maar de 14de augustus van 1561 blijkt ze hervallen in haar dwaling en wordt ze alsnog levend in brand gestoken.
Het gebruik van de pijnbank om beklaagden tot schuldbekentenissen te dwingen, blijkt zeker te bestaan in Nieuwpoort en in Brugge. Als een beschuldigde blijft loochenen zal de pijnbank de doorslag moeten geven. Het dwingen tot bekentenissen via de ‘dolore corporis’. Hier wacht een verschrikkelijke beproeving voor de verdachten. Het blijkt een geplogenheid in Vlaanderen om de gevangenen ’toter waarachtige confessie’ te brengen, zodat de rechters achteraf in eer en geweten hun uitspraak kunnen doen.
Hoe het Guantanamo-scenario van de middeleeuwen in de praktijk aanvoelt, leer ik in volgende getuigenis: ‘Aldaar wordt hij naakt ontkleed ende beide zijn handen op zijne rugge gebonden ende geleid op eenen zeer smallen bank, smalder dan het lichaam, zijn rugge nederwaarts ende den buik opwaarts (zijn schamelheid alleen gedekt met eenen linnen doek ofte broek), gebonden onder d’oxelen boven het herte met een koorde aan de voorseide broek, om dat hij niet vallen en zoude.’
De pijniging wordt opgestart; ‘beide de grote tenen gebonden met een koorde, daar mede ’t lichaam uitgerekt wordt met een wielken, stoksken ofte ander gelijk instrument. Voorts gebonden een koorde boven de knieën op ’t dikke of dijen van zijn benen, die daarin gewrongen ende gedraaid wordt, zeer of luttel, ter discretie van den juge. Van gelijke altemets een koorde op de schenen gewonden ende ook gewrongen, bovendien altemets een rond hoepelken van koorden gemaakt, vol grote knopen, geheten de paternoster, dat men doet rondomme het voorhoofd, ende zeer ofte luttel wringt, of draait met twee stokskens oft beentjens, ter discretie ook van de juge.’
De details worden niet gespaard. ‘Daarna legt den hangman ofte scherprechter een natte doek op den patients ogen ende duwt hem zijn neusgaten toe, ende giet met een waterpot of kanneken met een gootje, koud water op zijn herteput, op zijn tenen ende elders. Daarna stelt hij hem een breydelken binnen zijne mond, ende giet koud water in zijnen mond ende lichaam, tot dat het lichaam gezwollen is.’ Bij bewuste passage verwijst een sterretje me naar de voetnoot. De schrijver weet me te vertellen dat er in de plaats van water soms andere vloeistoffen worden opgegoten en dat wat er hier geschreven staat erg braafjes is. ‘Elders was het pis, dit alles was zeer gematigd bij datgeen wat anderen op den tortuur hebben afgestaan.’
De scherprechter houdt de gefolterde nauwkeurig in de gaten en probeert in te schatten hoe ver hij kan gaan met zijn beproeving. ‘Zo lange ende zo dikwijls als de juge ende zijne raad schijnt dat ’t lichaam verdragen mag, zonder groot dangier ende perikel. Ende deze manier van pijnen is gemeenelijk geuseerd binnen den lande van heerewaarts over, daartoe hebbende alomme genoeg gelijke instrumenten….’
Cannaert keert nog eens terug naar de foltering van toveres Adriane Schepens. Je weet wel; de vrouw met haar bedorven voedsel. Ik begeef me naar een pijnkelder ergens op de 22ste februari van het jaar 1602. ‘Zittende op de pijnbank gekleed, gemaand om de oprechte waarheid te zeggen…’. De arme vrouw blijft ontkennen en dat betekent meteen ook het signaal om nu echt te beginnen met de pijniging.
‘Daar na op de bank ontkleed en in banden liggende, ende haar eenen kleine wronk gegeven zijnde, zegt datter niets te zeggen en is, ende dat zij niets misdaan en heeft. Ende alzo ontkent haar met enige toverie ooit gemoeid ofte ’t zelfde fact gedaan te hebben.’ Nee, ze wordt niet beïnvloed door een of ander lief met een kwade geest. Nog in geen duizend uren heeft ze wat te zien met toverij, ‘daarbij aanroepende de gratie Gods.’
Dit is een fragment uit Boek 6 van De Kronieken van de Westhoek


