banner
Jun 14, 2018
3378 Views

‘k Zijn stroentenat

Written by

Het woord ‘stront’ klinkt hard en getuigt binnen de meeste kringen van weinig tact. Daarom heeft de volksmens een uitgebreide reeks vervangwoorden bedacht, die worden opgediept in speciale omstandigheden (bijv. bij het bezoek aan een dokter) of die enkel door een groep ingewijden worden begrepen.

banner

Stront en zijn synoniemen

Het woord ‘stront’ klinkt hard en getuigt binnen de meeste kringen van weinig tact. Daarom heeft de volksmens een uitgebreide reeks vervangwoorden bedacht, die worden opgediept in speciale omstandigheden (bijv. bij het bezoek aan een dokter) of die enkel door een groep ingewijden worden begrepen.

‘Poortegaelsche vygen’ bijvoorbeeld, was drie, vier eeuwen geleden een breedvoerige en nogal raadselachtige omschrijving voor drek of stront. De omschrijving zou ontstaan zijn uit een woordspeling met ‘poort’ of ‘aars’. In de 16de eeuw was ‘poortegale’ immers een synoniem voor ‘achterste’ of ‘aars’.

Opgelet, er is wel degelijk een verschil tussen een ‘stront’ en een ‘strontje’. Een ‘strontje’ of een zwijnepuistje (Lat. hordeolum) kun je op je oog hebben.

Pateej, toarte, kroote, ei, kak, krutl, patee, taart, kroot, kruttel

Bovenstaande woorden laten zich gemakkelijk verklaren, als je hun vorm en hun substantie vergelijkt met bepaalde ‘stront’-types. Gezelle schrijft in zijn Loquela bij het lemma ‘cadee’: ‘Daar zijn honderden voorbeelden van woorden die eenwerf een gebak, anderwerf drek of zoiets betekenen. ‘

Makrong, makron: een makron (Fr.: macaron) betekent letterlijk: een klein amandelkoekje, meestal op een blad ‘geplakt’ en vooral tijdens de kermis te koop gesteld.

‘Ma meuk e blat makrongz hen?’
‘Ma, mag ik een blad makrons hebben?’

Figuurlijk wordt het spottend gebruikt om te wijzen naar een makron op je hemd, een bruine vlek die het ergste laat vermoeden.

Kommys, Zjandaarme, Santynil, Kadee:
‘Let up daj ny in dieën kommys (‘J’jandaarme, santynil, kadei) e stampt’ ‘
Let op dat je niet in die kommies (gendarme, sentinel, kadee) stampt’.

Is het niet bevreemdend dat er zoveel synoniemen werden gezocht in de militaire sfeer? Zou het gebruik van deze woorden zijn oorsprong vinden in de geringe sympathie voor het militarisme? Of zouden deze spotwoorden eerder een middel zijn om zich als onderdaan in het geniep af te reageren tegen het wettelijk gezag?

Drol : ‘drol’ is een woord dat in Nederland vrij algemeen wordt gebruikt als synoniem voor ‘stront’. Het zou me helemaal niet verwonderen indien er een of andere relatie zou bestaan tussen deze Nederlandse ‘drol’ en de dialectische zegswijze ‘vo d’n drol’ of ‘voor de drol’. ‘Drol’ is Bargoens (een soort geheimtaal) en betekent zoveel als ‘neen, niets’.

Vette: wanneer men in eerder plechtige omstandigheden het begrip ‘stront’ niet wenst te gebruiken, bijvoorbeeld omdat men over een zieke of over een achtbare persoon aan het spreken is, gaat men misschien beroep doen op een eerder neutraal woord, nl. ‘vette’.

Zo hoor je wel eens zeggen:

‘En is te bekloag’n, z’n vette komd upsyts uut’ ‘Hij is te beklagen, zijn vette komt opzij uit’.

Boolt: ‘Boolt’ is een typisch woord uit de Westhoek, waarmee wordt bedoeld: een mengsel van vloeistof (urine) en halfvaste stof (faeces) door de mens geproduceerd. In andere streken wordt het vervangen door ‘aal’, ‘beer’ of ‘gier’.

Met dit grondwoord worden verschillende samenstellingen gevormd zoals: ‘e booltpit’ of ‘een booltput’; ‘e booltstaande’ of ‘een booltstande’ (een staande vat uit duigen vervaardigd); ‘e booltsjut’l’ of ‘een booltschotel’ (een schepper in de vorm van een emmertje); ‘e booldleep’l’ of ‘een booltlepel’, ook ‘e booltsjep’r’ of ‘een booltschepper’ genoemd (een schepper in de vorm van een halve bol); ‘e boaltkarteeèl’ of ‘een booltkarteel’ (een vat in de vorm van een ton, dat meestal plat ligt, om er boolt mee te voeren); ‘e booltkarre’ of ‘een booltkar’ wordt ook wel eens ‘de soepekarre’ of ‘de soepkar’ genoemd. Een olijkerd kan je wel eens bij de neus nemen en, wijzend naar een booltkar, zeggen:

‘Kyk, de soepekarre passirt!’ – ‘Kijk, de soepkar passeert!’

Hoewel het woord ‘mest’ doorgaans voor het aanwijzen van dierlijke drek wordt gebruikt, komt het een zeldzame keer voor dat men ook naar menselijke uitwerpselen verwijst.

‘E legd in z’n mes’ – ‘Hij ligt in zijn mest’ : wordt gezegd van iemand die ofwel heel vuil is en in zijn eigen drek ligt ofwel van iemand die zichzelf niet meer kan behelpen.

Wanneer iemand huist in een augiasstal, waar alles overhoop ligt, zegt men: ‘E god e keeè moeët’n z’n koam’r mesj’n, ’t iz lik e messynk’ – Hij gaat een keer moeten zijn kamer mesten, het is lijk een mesthoop’.

Mes, mest: ’t I lik e pauw up e messynk. – Het is lijk een pauw op een ‘messink’ (mesthoop). Gezegd van iemand die hoogmoedig is.

Men heeft hier duidelijk de bedoeling om de spot ten top te drijven met iemand die hoogmoedig is en hoe kun je dat beter dan door een extreme tegenstelling te gebruiken, nl. een pauw, een pronkerig beest met prachtige veelkleurige veren, en een mesthoop, een vuile stinkende berg mest.

Samenstellingen:

’t Iz e kakchoaj. Het is een kakgaai.
Het is een onnozel mannetje, je moet er niet te veel rekening mee houden.

’t Iz e poepchoaj. Het is een poepgaai.
Het is een onnozel mannetje.

’t Is ’t kak’mest.
Het is het kakkernest.

De laatste uitgekipte vogel van een broed; het laatst geboren kind in een gezin.

Moej e kyntjekak hen? Moet je een kindjekak hebben? Een ietwat vreemd synoniem voor ‘doopsuiker’.

In Vlaanderen wordt het wat plechtiger ‘doopsuiker’ genoemd, ofschoon de Grote van Dale meent dat het een Zuidnederlands woord is. Het zou beter worden vervangen door ‘suikerbonen’ (gesuikerde amandel), waarbij je natuurlijk niet mag verwarren met de vruchten uit je tuin.

Uit dezelfde wel ingelichte bron, in casu de Grote van Dale, vernam ik dat men in Nederland bij de geboorte van een kind ‘beschuit met muisjes’ eet. Dit zijn meermalen gesuikerde anijszaadjes, in de volkstaal ook wel ‘muizekeutels’ (= muizestrontjes) genoemd, op een beschuit. Eigenlijk een contradictorische benaming, aangezien die Nederlandse ‘muizekeutels’ een witte en roze-achtige kleur hebben i.pl.v. een diepbruine kleur.

Ooit las ik dat muizekeutels een symbool zijn van de vruchtbaarheid en daar zou dan die allusie op muizekeutels vandaan komen.

Wij in de Westhoek kennen ook wel ‘muizestrontjes’, maar dan in een heel andere betekenis. Het zijn kleine diepbruine chocoladekorrels die we op boterhammen, taarten of andere gebakken strooien. Nederlanders noemen zoiets ‘hagelslag’. Waar halen ze het vandaan?

E goad ol no ’t kaksjooltje. Hij gaat al naar het kakschooltje.

Hoe dit woord ontstaan is, moet je niet vragen aan kleuterleidsters. Er wordt door de opvoedsters in zo’n ‘krutschooltje’ of ‘bewaarschooltje’ soms meer tijd gestopt in stroop- en veegwerk, dan in de mentale en intellectuele vorming van het kind.

Aan een jongeling van wie men zag dat er maar wat ‘wulle’ (wol) op zijn gezicht stond in plaats van een stevig stekelige baard gaf men de raad om wat ‘hennestroent’ of ‘hennestront’ op zijn kin en op zijn wangen te wrijven. Dat zou de baardgroei gegarandeerd bevorderen.

Het woord ‘stront’ kun je als eerste grondwoord in tientallen samenstellingen gebruiken. Alle krijgen ze dan de negatieve betekenis van iets wat verwerpelijk is, van iets wat zeker niet deugt en waarmee je je niet te veel mag inlaten.

Hieronder volgen de meest courante dergelijke samenstellingen.

’t Iz doar e heeèl’n stroendboeël. – Het is daar een hele strontboel. – Het is er een rotte boel.

‘k Syn stroentenat. Ik ben strontnat. – Ik ben drijfnat.

Een variante hierop luidt: “k Syn mesjendenat’ – ‘Ik ben mes(t)nat’

Stroentkleur. Strontkleur.

Een bruine kleur, waarvoor, af te leiden naar het eerste lid van de samenstelling. geen al te grote appreciatie te bespeuren valt.

‘k Syn ’t stroentebeu. – Ik ben het strontbeu. – Ik ben het kotsbeu.

En ed en herte lik e stroentsak. Hij heeft een hart lijk een strontzak. – Hij is hardvochtig, hij heeft geen medelijden.

Er bestaat een leuke zeispreuk in dezelfde aard:

Aj m’n herte, zei Kadeej, ene tast an z’n gat. – Ai mijn hart, zei Kadee, en hij tastte aan zijn gat.

Z’n stroentsak legd hooge. Zijn strontzak ligt hoog. – Hij is vlug kwaad.

Aan! Dien stroentsak! Ah! Die strontzak! – Naam om iemand te verwijten.

’t Iz e stroentfent. Het is een strontvent. – Het is iemand die je zeker niet mag vertrouwen; hij deugt niet.

Je moed uplet’n, dat syn stroendafèr’ns. Je moet opletten, dat zijn strontaffaires. – Het is een verdacht zaakje, vertrouw het niet te veel.

Ego moeêt’n leeèr’n vo stroendroap’r acht’r d’n tring. – Hij gaat moeten leren voor strontraper achter de trein. – Gezegd tot iemand die niet wil leren of over iemand die niet goed studeert. Letterlijk: iemand die drek, bij voorkeur paardevijgen, van de straat opraapt om ze als mest te gebruiken. Wie vermoedt dat deze bezigheid enkel maar in de verbeelding van een paar grapjassen heeft bestaan, zou best zijn mening eens herzien.

Zelfs de eerbiedwaardige Guido Gezelle omschrijft in zijn Loquela het woord ‘steêvette’, dat hij hoorde gebruiken in Westvleteren, als volgt: ‘Mesch, vette, die langs wegen en straten, in stêe, opgeraapt, buiten gevoerd, behandeld, bewaard en verkocht wordt. – ‘k Ga naar Nardens, om ewoer stêevette.’

Op de kaart iz Belgy mo zo groèd lik e vlieêgestroentje. – Op de kaart is België maar zo groot als een vliegestrontje. – België is zeer klein.

Z’n stroentfabryke droajt weere. Zijn strontfabriek draait weer. – Hij moet weer voor de zoveelste keer naar het WC.

Een nog meer gebruikte variante op deze zegswijze luidt als volgt:
‘Z’n gruusfabryke droajd weere’ – ‘Zijn gruisfabriek draait weer’.

E meugt’r zyn, de stroentflieëg’n zyn d’r wel. – Hij mag er zijn, de strontvliegen zijn er wel. – Minachtende beoordeling van een persoon.

De meest efficiënte manier om vliegen te vangen is en blijft een handdoek of een krant. De krant is het dodelijkst als de vlieg zich op een vlakke rustplaats heeft neergezet; de handdoek daarentegen is een ideaal aanvalswapen als de vlieg zich in een hoekje heeft genesteld. Je dient er wel speciaal zorg voor te dragen dat het slagvalk van je krant een pagina is met weinig dikke zwarte letters, zeker als je een wit plafond of muur als slagveld kiest. Toch doe je er goed aan om een licht bevochtigde spons bij de hand te houden, want bloedvlekken moet je meteen verwijderen. Benader je prooi met de grootste omzichtigheid, want een vlieg ziet een snelle beweging sneller dan een trage. De laatste paar centimeter mep je bliksemsnel en meedogenloos.

En e seek’r stroend in z’n oog’n? – Hij heeft zeker stront in zijn ogen? – Is hij zo stom dat hij dat niet ziet?

’t Cho toar e keeè e groèt’n stroend uuthang. – gaat daar een keer een grote stront uithangen. – Het zal eens verkeerd uitvallen.

‘k En e moend lik e stroent. – Ik heb een mond lijk een stront. – Ik heb een slechte smaak in mijn mond; komt veel voor bij iemand die zich niet goed voelt.

En ed e muule lik e stroent. – Hij heeft een muil lijk een stront. – Hij kijkt niet welgezind.

E kykt so vyz lik e stroent. Hij kijkt zo vies lijk een stront. – Hij is niet welgezind.

E zoe sloap’m mi s’n neuz in e stroent. – Hij zou slapen met zijn neus in een stront. – Hij is doodmoe.

Ego weg lik en hoent fan z’n stroent. – Hij gaat weg lijk een hond van zijn stront. – Hij vertrekt zonder zich verder om iets te bekreunen.

Ke zieên ze noèjt stoan, z’is Jo myn stroent in m’n oog’n. – Ik zie ze nooit staan, ze is voor mij ‘stront in mijn ogen. – Ze is lucht voor mij, ze is voor mij van geen tel.

Stroend, wieën et’r joen e sjeet’n? – Stront, wie heeft er jou gescheten? – Vraag die met minachting wordt gezegd van iemand die veel te fier is, die het veel te hoog op heeft.

’t I fan boov’m proenk en van oend’r stroent. – Het is van boven pronk en van onder stront. – Het is een pronkerig dametje, maar ze kan niet veel.

E peizd oek: dat’n e stroend meeèr in z’n gat et ov en ang’r. – Hij peinst ook dat hij een stront meer in z’n gat heeft dan een ander. – Hij heeft het hoog op, hij is hoogmoedig.

De lucht komd bewookt, ’t chod ollichte stroent reen. – De lucht wordt bewolkt, het gaat al vlug stront regenen. – Het gaat stortregenen.

Onwillekeurig moet ik bij deze zegswijze altijd terugdenken aan de jaren toen ik in het ‘kaksjooltje’ (kakschooltje) zat in De Paulinen bij Maseur Kalista. Telkens het pijpestelen ging regenen liepen we als kleine bengels door de gietende regen en terwijl we om het meest en het hardst in de plassen stampten, scandeerden we volgend gedicht met een overtuigingskracht die aan het ongelooflijke grensde:

’t Rint tat sikt tat te kaffykanne likt. – ’t Regent dat het zeikt dat de koffiekan leekt.

Of we legden onze arm om de hals van onze vriend en in een min of meer lange rij liepen en zongen we op maat:

Haksj’s en oochsj’s, tyke takke toochsj’s Lynks en reks – Haakjes en oogjes, tikke takke toogjes Links en rechts

’t Rint stroend mei haksjes. – Het regent stront met haakjes. – Het giet water.

E zoe s’n stroent sift’n vo ’t chruus. – Hij zou zijn stront ‘ziften’ (zeven) voor het gruis. – Hij is zeer gierig.

Een variante hierop luidt als volgt:

E zoe ’t chruus van z’n hemde sjreep’m om te zift’n. – Hij zou het gruis van zijn hemd schrepen om te zeven. – Het zeven van gruis moet wel tot de verbeelding hebben gesproken als we voortgaan op de verscheidene uitdrukkingen die ermee werden gevormd.

Ze go sift’n en ’t chruuz hoed’n. – Zij gaat zeven en het gruis houden. – Zij is zodanig kieskeurig dat ze uiteindelijk nog het minst goede zal kiezen.

En is stroentegieërych. – Hij is strontgierig. – Hij is zeer gierig.

E zoe s’n stroent twi keeèrs upeet’n. – Hij zou zijn stront twee keren opeten. – Hij is zeer gierig.

E zoe s’n stroend mei pak’n nor huus. – Hij zou zijn stront meepakken naar huis. Hij is gierig.

Oal dy d’r in zit is stroend en korte vette. – Al wat er in zit is stront en korte vette. – Je kunt met hem niets aanvangen, hij is zo dom en zo lui als hij groot is.

Oal daj van nem et syn groète stroent’n. – Al wat je van hem hebt zijn grote stronten. – Hij is aartslui.

Z’n best’n styl is Jan broèt stroend moak’n. – Zijn beste stiel is van brood stront maken. – Misprijzend gezegd over iemand van wie wordt beweerd dat hij dit of dat zeer goed kan, maar eigenlijk deugt hij voor niets.

Uit ‘Scatologische spreekwoorden en zegswijzen uit de Westhoek’ van Willy Tillie (1993)

Article Categories:
naar de bronnen van onze taal
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *