Woensdag 16 april 1567. Het gonst al snel van de bedrijvigheid op de Ieperse grote markt. De soldaten stromen er in groten getale toe. Allemaal voorzien van hun wapens. Provoost Jan Devisch zal justitie doen over twee soldaten en van een predikant die door de manschappen van Del Valle opgepakt werd in Elverdinge. Die soldaten zijn dit keer geen eigen mannen maar maakten deel uit van het geuzenleger van Woestenaar Jan Denys. Rond 9 uur schuiven de Ieperlingen massaal aan om toch maar niets van het schouwspel te missen. Het is al een hele tijd dat ik nog zo veel volk gezien heb op de markt. Een uur later staan de galg en het schavot in aanslag voor het huis van de kasselrij.
Een eerste rebel wordt opgeknoopt. De menigte soldaten kijkt schijnbaar onbewogen toe. Bijna allemaal Walen in een ‘geef acht’ houding en met de geweren in aanslag. De Ieperse brigade van Simon Uyttenhove kijkt bedrukt toe. De helpers van Devisch gaan na de eerste executie nu op zoek naar het volgend slachtoffer. De predikant. Zijn afscheid aan het leven gaat gepaard met het herhaaldelijk ‘adieu’ kussen met toeschouwers. Terwijl hij nu eindelijk toch onderaan de ladder voor het schavot belandt, worden zijn Ieperse broeders bijzonder emotioneel. De predikant is duidelijk een van hen. ‘Heb vertrouwen’ wordt er geroepen vanuit de menigte. Terwijl hij vastgeknoopt wordt maakt de beklaagde duidelijk aan de beul dat hij graag nog iets zou willen zeggen. Die kijkt op zijn beurt naar gerechtsdienaar Devisch.
‘Mag de terdoodveroordeelde nog spreken?’, vraagt hij aan zijn chef. ‘Wel spreek dan’, antwoordt Devisch enigszins tegen zijn goesting. Maar nog voor hij dat heeft uitgesproken breekt een algemeen tumult los bij de aanwezige Ieperlingen. Het volk begint in paniek weg te lopen en niemand weet precies waarom. Voelden de soldaten zich bedreigd door die massa aan sympathisanten? Het is me niet erg duidelijk. Wat ik wel weet is dat ze potverdorie beginnen te schieten op de vluchtende massa. Terwijl de trommels roffelen wordt er gemikt op mijn weerloze medebewoners.
Wat nu volgt is zonder meer een drama. ‘Zulke jammer toch, sinds mensenheugenis nog nooit vertoond in deze stede’. Moest een mens rijk geweest zijn en eigenaar van wel duizend pond, wel dan zou hij de helft ervan afgestaan hebben om gered te kunnen worden van deze afschuwelijke toestanden. De Walen schieten er vreselijk op los. Mikken op de burgers. Wie goed te been is heeft meer kans om weg te geraken. Oude kranke lieden komen in grote moeilijkheden.
Jan Lamoot krijgt de houw van een hellebaard in zijn hoofd geplant en sterft ter plekke. Zijn hersenen belanden op de straatstenen voor het Waverhuis. Messenmaker Jacob Bouseel en Gelein in ’t Maentgen worden doodgeschoten in de Hondtstraat. Op de grote markt sterft Jacob Gheraert. In de Klierstraat sneuvelt Willem de Lapper. Seghers de Barmentier wordt gedood voor zijn stal in de Aalststraat. Een gezel van Belle sterft, de zoon van Jacques Debruyne die zo vaak als voorschepen van het huis van Belle gefunctioneerd heeft.
De soldaten aan de lakenhalle vuren er maar op los. De taferelen zijn zo afgrijselijk dat ik er haast niet kan over schrijven. Ik schrijf met bloed en niet met inkt. Terwijl er zo veel bewoners gewond raken spurten en strompelen de anderen in paniek naar de veiligheid van hun huizen. En de soldaten die schieten maar verder op alles wat beweegt. Zijn ze gek geworden? De dienaars van de provoost gaan ondertussen stoïcijns verder met hun terechtstellingen.
De derde man raakt dus ook opgeknoopt. De grote markt is binnen enkele minuten herschapen in een surrealistisch tafereel. Doden, gewonden. De hele plaats ligt bezaaid met mantels, bonnetten, hoeden, pantoffels en schoenen en op de botermarkt getuigen verbrijzelde rieten manden met boter, eieren en melk van de vreselijke paniek die er moet geweest zijn. De standen waar appelen werden verkocht liggen tegen de vlakte gesmakt. De ravage die de soldaten achteraf aanrichten is ronduit hallucinant. Ze beroven, plunderen en doden tal van onschuldige marktkramers. En na het schieten druipen ze weer af naar de grote markt. De mantels en de vertrappelde hoeden en de rest van het geld laten ze achteloos achter.
De nachtmerrie is nog altijd niet voorbij. De luitenant schuimt nu met zeker vijftig gewapende soldaten de straten af om na te gaan of er nergens geen samenkomsten van volk doorgaan. Ze vinden overal hermetisch gesloten huizen waar de mensen ongetwijfeld duizenden angsten moeten uitstaan. Het duurt zeker nog twee uur vooraleer een inventaris van het aantal slachtoffers kan gemaakt worden. Het dodentol loopt de volgende dagen verder op. Wullen Rabant viel bij de eerste gewonden. Hij kreeg de kolf van een geweer op zijn hoofd en kreeg daarna een steekwonde. Hij overlijdt de volgende dag aan zijn verwondingen. Elyas Lubaert werd neergeschoten en sterft nog dezelfde dag. Hans Witroot idem dito, die leeft nog twee dagen.
Een gezel van de weegbrug wordt doorschoten en houdt het eveneens nog twee dagen vol. De oude Adriaan van Dusten sterft drie dagen later aan zijn opgelopen schotwonde. En dan spreek ik nog niet eens over de slachtoffers van buiten Ieper. Landmannen en -vrouwen die hun leven verloren nadat ze neergeschoten of overreden waren. Een pak mensen vecht tegen de dood, perikelen van blessures en pijn. Bijzonder veel oudere mannen, maar eveneens jonge kerels. Zoals Geraard de Roy, geschoten in zijn been, Jacob Merghen, een hakwonde aan het hoofd.
Jan van Hernighen; doodgeschoten, Jacob de Stercke overleeft het niet. Ook Jacob de Bie en Clais Prie behoren tot het macabere lijstje van wel tachtig slachtoffers. Eén week later is het dodental al opgelopen tot negentien, in de weken die volgen groeit dat aantal verder aan. Het laat me toe om op mijn eigen manier die moorddadige dag in een rijm om te zetten:
Op de zestiende van april, dan zag
men in Ieper ter markt een deerlijke woensdag
Dit is een fragment uit Boek 8 van De Kronieken van de Westhoek