Het jaar 1382. Bij het krieken van de morgen van de 18de november staat de hele Franse krijgsmacht op Vlaamse bodem. De Vlamingen deinzen achteruit en proberen dekking te zoeken in het open veld. Er zijn boodschappers vertrokken naar de omliggende dorpen met een vraag om hulp, de paniek moet onbeschrijfelijk zijn. Dat lees ik trouwens in de taal van de Kortrijkse jaarboeken: ‘Men klipte geweldig de klokken op alle dorpen. De vlucht der vrouwlieden en onweerbare mensen met al wat zij konden wegvoeren was schrikkelijk, een groote menigte kwam naar Kortrijk gevlucht.’
Het baat allemaal weinig. De Vlamingen hebben bij het nieuws van de Franse doorbraak in Komen hun verdedigende posities in Waasten, Wervik en Menen achtergelaten en hebben nu natuurlijk vrij spel gegeven aan de Franse indringers. Die vallen nu als briesende leeuwen het Vlaamse land binnen, ’te lande waart in, alles rovende en brandende waar zij konden aangeraken.’ Menen wordt helemaal geplunderd. Wervik ondergaat hetzelfde lot, ‘dat boven dies nog gans door ’t vier vernield wierd en alle de menschen die zij er nog vonden, vermoord.’
Hier voel je dat oorlog meer is dan enkele lijnen opgeblonken tekst. Het is de pijn, de intense vrees, de panische angst, het verliezen van je geliefden. De letterlijke en figuurlijke agonie van lijf, leden en geest. De hulpeloosheid en de onmacht tegen de brutaliteit van vreemde soldaten die hun wraak uitspuwen en zich zonder medelijden of empathie uitleven in een orgie van geweld en bestialiteiten. Mijn onmacht om de telkens terugkerende tragiek van de oorlog met een fileermes te omschrijven staat in scherp contrast met de dramatische horror die mensen allemaal voor zichzelf moeten ondergaan.
De Vlamingen krijgen hun versterkingen vanuit West-Vlaanderen, maar die helpen allemaal niet. Ze kunnen onmogelijk stand houden tegen de overmacht van de oprukkende Fransen. Een deel slaat op de vlucht naar Ieper en de rest zoekt hulp in Kortrijk. Drieduizend Vlaamse mannen worden ter plaatse afgemaakt en dan reken ik nog niet de slachtoffers mee die sneuvelen tijdens de chaotische vlucht.
Ze zijn trouwens zo bijgelovig geweest om hun standaard te laten dragen door een vrouw van slecht gedrag. Gelukkig kan er nog een beetje humor af. De dame in kwestie heet Marie Jetrud, een naam die nu vermoedelijk Marie-Gertrude zal zijn. Ze had de Vlamingen er vooraf van verzekerd dat, als zij de eerste Fransman tot bloedens toe kon kwetsen, ze dan allemaal de ‘volkomen victorie’ zouden halen. Het draait natuurlijk helemaal anders uit en mijn Marie-Gertrude wordt al van bij het begin van de gevechten gedood.
Vlaanderen is in 1382 nog behoorlijk rijk en heeft die rijkdom vooral te danken aan de weverij van stoffen en laken. De oorlog heeft de handel tot stilstand gebracht en de pakhuizen puilen uit van de voorraden. Een bekoorlijke buit voor de Fransen. Geen enkele stad is naar evenredigheid rijker dan Wervik die trouwens vermaard is omwille van zijn hoge ouderdom. De Fransen sparen er hun wreedheden niet. Vooral de Bretoenen, Normandiërs en de Bourgondiërs laten zich in kwalijke zin opmerken. Maar de Bretoense soldaten zijn de wreedste, staat er neergeschreven.
Ze verkopen hun buit op het ‘Hooghe’ bij Ieper. Kopers uit Doornik, Douai, Rijsel en Atrecht slaan er de slag van hun leven. Dure en exclusieve lakens kunnen ze nu kopen aan de soldaten voor een spotprijs van één gulden per stuk. De Fransen blijven natuurlijk niet hangen aan het Hooghe. ‘Korts daarna is het Frans leger afgedaald naar Ieper, alwaar op lijfstraffe verboden wierd dat men geene andere tale mochte gebruiken als de Franse, altijd iets kwaads vindende in de Vlaamse taal, om dat zij die niet konden spreken, noch verstaan’.
De komst van de Fransen zorgt voor oproer in de stad: ‘de wethouders en andere ambtenaren wilden de stad aan de Fransen overgeven, en Pieter hun gouverneur, die aldaer van Artevelde gesteld was, wilde het beleg afwachten’. De burgers zien een beleg hoegenaamd niet zitten. Er zijn wel Engelse hulptroepen op komst, maar die zullen er nooit in slagen om binnen te geraken en zonder hun hulp zijn ze helemaal niet opgewassen tegen de overmacht die de Fransen etaleren.
De zaken worden op de spits gedreven. De Gentsgezinde gouverneur Pieter en enkele edelen worden geliquideerd en de Ieperlingen nemen het heft weer in eigen handen. Ze sturen twee Predikheren naar de Franse koning met een verzoek om vergiffenis en met de melding dat de stadspoorten wagenwijd openstaan voor de komst van de Fransen. Blijkbaar is de delegatie wat aan de magere kant. De geestelijken keren terug en er wordt een nieuwe afvaardiging gevormd. Twaalf burgers gaan nu onder leiding van de abt van Voormezele richting Franse koning.
‘Hem te voet vallende, gaven zij de sleutels van de stad, met offer van 40.000 guldens te betalen, tot het onderhoud zijnder troepen, de welke gegeven wierden aleer hij in de stad is gekomen, op voorwaarde dat hunne stad niet zoude geschonden worden, noch de burgers geplunderd worden, ’t welk aldus geblooft, aangenomen en volbracht wierd.’
Die van Ieper hebben gezorgd voor het eigen veiligheid, maar hebben zich allerminst bekommerd om de veiligheid van de mensen buiten de stadswallen. Een bende Franse ruiters zaait nu verderf op het platte land en bezondigt zich aan allerhande boosheden. Zo moet Poperinge een bloederige raid ondergaan. De Vlaming en de Vlaamse taal zijn kop van jut als ik het zo lees: ‘ze gebruikten nergens nog genade, noch barmhartigheid ten opzichte dat zij altijd de Vlamingen boven alle andere volkeren hadden gehaat om hun trotsheid en grote vrijheid.’
De vrijwillige overgave van Ieper wordt gevolgd door die van zowat alle steden in het Westland. De inwoners van Cassel, Bergen, Broekburg, Veurne, Duinkerke, Poperinge, Torhout, Roeselare, Belle en Menen nemen de door Artevelde aangestelde bevelhebbers gevangen en leveren die uit aan de Franse koning. Ze maken van de gelegenheid gebruik om hem om genade te verzoeken. De simpele burgers krijgen al bij al een triestig antwoord, de koning gaat akkoord, maar, ‘behalve dat al hun vee en andere goederen moest blijven tot buit van de soldaten, doch dat al hun huizen, hoven en lichamen in ’t minst niet beschadigd zouden worden.’
Zo worden de arme mensen beroofd van hun levensmiddelen. Graaf Lodewijk is er niet over te spreken. De Fransman heeft hem niet eens betrokken bij de onderhandelingen. Zijn gezag bij het Franse hof staat wel op een heel laag pitje. Het lijkt er op dat hij niet eens bekeken wordt als de graaf van Vlaanderen. De uitgeleverde bevelhebbers van de Vlaamse steden worden allemaal onthoofd. De executie vindt plaats op de brug van Ieper, een plek die ik onmogelijk kan lokaliseren.
Koning Karel en zijn hofhouding blijven vier dagen in de stad. De Bruggelingen krijgen de gelegenheid om er op hun beurt vrede te maken met de Fransen en dat wensen ze eigenlijk ook wel te doen. Maar die van Brugge zitten in de tang van de Gentenaars. Artevelde houdt nogal wat van hun medeburgers als onderpand in verzekerde bewaring te Gent en dan zijn er nog 7.000 Brugse mannen gemoeid in het beleg van Oudenaarde. Die zouden ‘zekerlijk ongelukkige dagen gesmaakt hebben.’
Pieter van den Bossche voelt de Brugse twijfels. Hij eist totale trouw en overgave en verzekert hen dat ze samen in staat zijn om de Fransen terug naar de overzijde van de Leie te verdrijven. ‘Hebben we dat dan niet gekund tachtig jaar geleden?’, vraagt hij, en ‘met diergelijke beloften stilde hij een weinig hunne benauwdheid.’
Een gezant van de Engelse koning Richard is ondertussen gearriveerd in Calais om er te praten over een verbond met Artevelde. De gouverneur van Calais raadt Willem van Frenton aan om even te wachten met die gesprekken want blijkbaar staat Filips van Artevelde klaar om zelf in de clinch te gaan met het Franse leger. De confrontatie zal plaats grijpen in Rozebeke, dat is dus nu al geweten. Maar waarom zouden de Engelsen nu op dit moment het risico nemen om zich ermee te bemoeien? De beloofde versterking blijft dus veiligheidshalve gekazerneerd in Calais.
Filips van Artevelde stelt zich aan het hoofd van 9.000 Gentenaars en vertrekt uit zijn thuisstad. Een gelijk aantal volk van het Vrije, de Vier-Ambachten, Geraardsbergen, Aardenburg, Damme, het land van Waas en uit andere gewesten komt zich bij hem aansluiten. Samen met zijn leger bij Oudenaarde beschikt hij nu over een leger van 40.000 vechtbare mannen.
In het zuiden hebben de Fransen Ieper achter zich gelaten. Ze zijn nu op komst om Brugge ‘aan te randen’. Voor beide legers is het moeilijk om zich te verplaatsen want onophoudelijke regenval heeft de wegen zo goed als onbruikbaar gemaakt. De Kortrijkse kroniekschrijvers ventileren plots hun eigen mening. Verrassend toch wel. De lokale pers spuwt zijn gal uit over de Gentse aanvoerder: ‘Artevelde, vergeten hebbende dat hij de Brugse victorie zo inniglijk van God afgesmeekt had, schreef nu de zelve teenemaal toe aan zijn eigen macht, verstand en kloekheid, zich inbeeldende dat hij haast stond meester te worden van geheel Frankrijk.’
Hun kritiek houdt maar niet op: ‘De Fransen hebben altijd benauwd geweest een veldslag te wagen tegen de Engelsen, doch vrezende dat de vijand zonder arbeid Brugge zou hebben ingelopen, langs de poorten welke hij zelfs had geslecht en afgeworpen, komt van Oudenaarde naar Kortrijk en van daar naar Roeselare om zo, zonder vrees het leger der Fransen in ’t gemoed te komen.’
Een mens zou het bijna over het hoofd zien, maar er zit ondertussen nog altijd een pak burgers en soldaten vast binnen de vestingen van Oudenaarde. Het beleg sleept al zes maanden aan en de hele tijd is er geen sprake geweest van enige aanvoer van voedsel. De belegerden krijgen het benauwd, warm en koud, het lijkt er wel op dat ze van de honger zullen omkomen. Wie mijn hoofdstuk over het beleg van Calais heeft gelezen, weet welke taferelen zich daarbij afspelen. De sukkelaars sturen een boodschap naar de hertog van Bourgondië. Terwijl ze sterven van ontbering zullen ze onmogelijk weerstand kunnen bieden aan de Gentenaars en dreigt de stad dan ook in hun handen te vallen. Een precieus detail blijft zich vasthaken in hun overlevering.
Wanneer Artevelde vertrekt naar Kortrijk cirkelen er grote groepen kraaien boven zijn troepen. Ze hebben nog de moed om hem achterna te roepen: ‘gaat, gaat naar de dood, die uw lichaam zullen eten, vliegen boven uwe hoofden’. Enkele adviseurs van Filips van Artevelde ontraden hun leider om de confrontatie aan te gaan met het Franse leger. Eén van hen is de heer van Herzele. De winterse omstandigheden zullen sowieso het Franse leger doen ‘verflauwen’. Hendrik Carpentier, de secretaris van Artevelde heeft een andere mening en hij krijgt het meest gehoor. Het gevecht mag eigenlijk niet uitgesteld worden. De steun van de Bruggelingen en die van het Brugse Vrije hangt aan een zijden draad.
Hoe langer hij wacht, hoe groter de kans wordt dat de Bruggelingen hun stad zullen openzetten voor de Fransen en met hen in verbond zullen treden. Kijk maar naar wat er gebeurd is in het zuiden van de provincie. Er duikt weer zo’n detail op: Herzeele die beseft dat zijn raad niet zal opgevolgd worden, verwondt zich aan de eigen voet en vertrekt met veel gestes naar Gent om er verzorgd te worden. Ondertussen ben ik aanbeland op 5 november 1382. Artevelde vertrekt uit Roeselare om de vijand tegemoet te gaan. Hij vindt een ideale legerplaats in de velden van Westrozebeke dat in die dagen nog zo mooi en puur ‘Roosebeke’ wordt genoemd. Het Vlaamse leger stelt zich zo op dat ze onmogelijk kunnen overvallen worden. De troepen voeren overvloedige voorraden krijgs- en levensmiddelen met zich mee.
Er moeten zich ongetwijfeld bronnen van de Kortrijkse jaarboeken in dat kamp bevinden en die vertellen veel zaken die ontbreken in de gebruikelijke verslaggeving van de slag van Westrozebeke. De accenten en de nuances van geschiedschrijving spelen alweer hun goddelijke rol. De nacht voor de veldslag is er volop plezier bij de mannen. Volop spijs en drank en andere geneugten die de moraal moeten versterken. Tussen de vele roemers wijn door steekt Artevelde zowaar nog een speech af. Ik maak er op mijn beurt een eigentijdse versie van.
‘Niet bang zijn mannen’, orakelt Artevelde, ‘we hebben al die Engelse hulptroepen niet nodig. We zijn sterk genoeg op ons eigen’. ‘Achteraf zouden die dan toch de pluimen op hun hoed willen steken. We kennen die mannen. Wij Vlamingen zullen de adel van Frankrijk en van Vlaanderen zelf wel verpletteren. Jullie moeten de vijand vermorzelen en wie medelijden heeft, zal later zelf de nodige lijfstraffen moeten ondergaan. Ik wil geen krijgsgevangen zien, alleen maar dode Fransen, jullie mogen niemands leven sparen.’
‘Van de Franse koning moeten jullie wel afblijven. Ik heb medelijden met het manneke, hij is niet eens zijn kinderjaren gepasseerd, hij weet niet wat hij doet en wordt geleid en bestuurd door de begeerte van anderen.’ Artevelde is behoorlijk overmoedig. Zou het de drank zijn of is hij nu eenmaal zo? ‘We zullen de Franse koning met alle eer naar Gent brengen waar we hem de Vlaamse taal en onze zeden zullen aanleren’. Hij ratelt maar verder; ‘De rest, mannen, of het nu prinsen of graven zijn, we zullen ons wreken met hun bloed en hen zonder enige vorm van genade doden’. Wie over de Leie gekomen is, zal nooit meer naar zijn thuis in Frankrijk terugkeren.’
In Kortrijk hebben ze het ook in de mot. Grappig. ‘Welke woorden, welke onbedachte verwaandheid, welke onbeschaafde ijver wordt hier ten toon gespreid. En allemaal door het drinken van die wijn!’ Aan de Gulden Berg blijft alles tot middernacht in vermaak en geneugte. Anno 2015 is er sprake van de Goudbergstraat in de buurt van Passendale, niet zo ver westelijk van de ’s Graventafelstraat en de Westrozebekestraat. Aan de ene zijde van de Gulden Berg vieren de Vlamingen feest aan de andere zijde worden de zwaarden gescherpt.
Uit Boek 6 van De Kronieken van de Westhoek